Posts tonen met het label Historische Jezus. Alle posts tonen
Posts tonen met het label Historische Jezus. Alle posts tonen

zaterdag 9 april 2016

Hoe tekent ons het Nieuwe Testament de persoon van de Heere Jezus Christus?

Voor wie het Nieuwe Testament leest zoals het zich aandient en de historische betrouw­baarheid van wat daarin wordt meegedeeld aanvaard, behoeft het geen betoog dat Jezus van Nazareth daarin wordt getekend als de Zoon van God Die mens werd, God geopen­baard in het vlees. In het bijzonder vanaf de negentiende eeuw werden bij het nieuw­testamentische getui­genis aangaande de Heere Jezus Christus vragen gesteld.
In 1835 publi­ceerde David Friedrich Strauss een boek over het leven van Jezus. Strauss nam een radicaal kritische houding ten op­zich­te van de Schrift in. Hij ontkende bij voorbaat het historisch karakter van wonderen. Strauss tekende een beeld van de Heere Jezus Christus dat paste bij het liberale denken van de negentiende eeuw.
Aan het begin de twintigste eeuw heeft Albert Schweitzer heeft indringende kritiek uitge­oe­fend op deze zoektocht naar de histo-rische Jezus. Dat betekende echter niet dat hij het opnam voor het geloof van de kerk der eeuwen. Terwijl voor de liberale theologie Jezus het voor­beeld was van de ideale mens, meende Schweitzer dat de historische Jezus een profeet was geïn­spireerd door de apocalyptiek van die tijd; een wereld die de mens van de twintigste eeuw helemaal vreemd is.
In de laatste decennia heeft meerdere christelijke nieuw-testamentici en joodse geleerden die het jodendom van de Tweede Tempel als hun specialisme hebben met een beroep op de joodse wortels van het christelijke geloof de Heere Jezus getekend als een rabbi en wonderdoener uit de eerste eeuw na Chr.
De gedachte dat God mens kon worden en dat Gods wezen in verband daarmee meervoudig is, zou niet passen binnen het jodendom van de Tweede Tempel. Wijd­verbreid is onder nieuw-testamentici de zienswijze dat de synoptische evangeliën een wezen­lijke andere kijk op de Heere Jezus zouden geven dan Paulus en met name Johannes. Tegen­over de hoge christologie van Paulus en Johannes wordt dan de lage christologie van de synop­tici gesteld.
Nooit heeft het aan tegenstemmen tegen de geschetste visie ont-broken, wel kunnen we zeggen dat die de laatste jaren alleen maar sterker zijn geworden. Simon Gathercole schreef de studie The Pre-existent Son. Met al van argumenten laat hij daarin zien dat niet alleen in de brieven van Paulus en het evangelie naar Johannes maar ook in de synoptische evangeliën Jezus als de eeuwige Zoon van God wordt getekend. 
Larry Hurtado publiceerde onder andere Lord Jesus Christ. Daarin  toonde hij aan dat al vanaf het prille begin van de christe-lijke kerk Jezus aan­beden werd als Heere en Hem zou eer werd toegebracht die een jood alleen aan God Zelf wens­te te brengen.
In dit klimaat paste ook de studie van de Schotse nieuwtesta-menticus Richard Bauckham God Crucified; een studie waarvan in 2008 een herziene druk verscheen uitgebreid met andere ar­ti­kelen die Bauckham de afgelopen jaren heeft gepubliceerd. Bauckham toont met de stukken aan dat in vrijwel alle boeken van het Nieuwe Testament Jezus in die zin als Heere wordt getekend dat Hij opgenomen is in de identiteit van Hem Wiens naam in het Oude Testa­ment JHWH luidt of zoals we dat in de Statenvertaling lezen HEERE.
Dat betekent niet dat afbreuk werd gedaan aan het joodse monotheïsme maar dat de Heere Jezus werd gezien als behorend bij de identiteit van God Zelf. Hem mag en moet dezelfde eer toe-gekend worden als de Vader. De nieuwtestamentische lofprij-zingen laten dit ons duidelijk zien. In de synop­tische evan­ge­liën wordt al duidelijk dat Hem het laatste oordeel dat aan God Zelf toekomt wordt toevertrouwd.
Na Zijn opstanding zien we dat de christenen gaan verstaan – waarbij ik in onderscheid van Bauckham expliciet zou willen wijzen op het voortgaande onderwijs door de Heilige Geest dat Jezus Zijn discipelen had toegezegd – dat de Heere Jezus ook betrokken was bij het god­de­­lijke werk van de schepping. Een enkel argument dat ook kan worden genoemd, ontbreekt bij Bauckham.
Ik noem hoe in de synoptische evangeliën wordt gesproken over de wijze waarop Jezus de zonde vergeeft. Hij doet het zoals God het alleen kan. Zijn wandelen op de zee is een aanwijzing dat de identiteit van HEERE ook op Hem van toepassing is. Immers van de HEERE lezen we in Psalm 77 dat Hij Zijn voetstap op de zee zet en op de wolken rijdt. Dat laatste brengt ons bij het feit dat de Heere Jezus zinspelend op Daniël 7:14 Zich bij voorkeur de Zoon des mensen noemde.
De tekst van Daniël zelf wijst op een Persoon Die niet alleen meer is dan een mens maar ook meer dan een geschapen engel. Ook Bauckham ziet deze lijn, maar laat in dit verband na te wijzen op de Persoon van de Engel des HEEREN in het Oude Testament Die niet met een geschapen engel gelijk kan worden gesteld.
Terecht wijst Bauckham erop dat niet alleen in het Oude Testament zelf maar ook in de inter­testamentaire periode het binnen het jodendom niet strijdig werd geacht met de belijdenis van de ene God en HEERE zelfstandige verschijningsvormen van God aan te nemen zoals de god­de­lijke wijsheid en de al ge-noemde Zoon des mensen.
Bauckham noemt het niet, maar we kun­nen we dan ook wijzen op de heerlijkheid des HEEREN Die onder andere in Ezechiël als een zelfstandige verschijningsvorm van de HEERE wordt getekend. Met Bauckham ben ik ervan overtuigd dat het rabbinale jodendom deze elementen uit het Oude Testament en in het ver­lengde daarvan in het jodendom van de Tweede Tempel heeft buiten-gesloten in reactie op de christelijke kerk. Het unitarisme van het rabbinale jodendom spoort hierin niet mee het geloof in de HEERE van het Oude Testament.
Ik maak terzijde de opmerking dat wie spreekt over de joodse wortels van het christelijke ge­loof nooit moet vergeten dat niet alleen het rabbinale jodendom maar ook het apostolische jodendom een vorm van jodendom is. Alleen deze twee vormen van joden-dom overleefden de val van de Tweede Tempel in tegenstelling tot onder andere Sadduceeën en Essenen. Het rab­bi­nale jodendom en de christelijke kerk hebben het Oude Tes-tament gemeenschappelijk maar lezen het verschillend.
Dat verschil hangt niet alleen samen met de aanvaarding dan wel afwijzing van de Heere Jezus als de vervulling van de verwachting gewekt door Mozes en de Pro­feten, het heeft ook alles te maken met een verschillende kijk op de eenheid van God en op het antwoord dat wordt gegeven op de vraag of de mens zichzelf kan verlossen.
Terugkomend op Bauckham wil ik mijn grote waardering voor deze studie uitspraken. Heel ver­helderd vond ik hoe hij met verwijzing naar de Septuaginta (de Griekse vertaling van het Oude Testament) laat zien dat de wijze waarop in het evangelie naar Johannes over de heer­lijkheid van Jezus juist ook in en niet alleen na Zijn lijden voorbereid is door de wijze waarop de Hebreeuwse tekst van Jesaja werd vertaald.
Hetzelfde woord voor heerlijkheid en verheer­lijken dat Johannes in zijn evangelie gebruikt vinden we tot drie keer toe in Jes. 52:13-53:12. Nog nadrukkelijk dan in de Hebreeuwse tekst van het Oude Testament het geval is, wordt in die van de Septuaginta een verband gelegd tussen de HEERE Zelf met Wiens heerlijkheid Jesa­ja bij zijn roeping werd geconfronteerd en de heerlijkheid van de knecht des HEEREN over wie in de tweede helft van het boek Jesaja wordt gesproken.
Eigenlijk heb ik maar één bezwaar tegen de zienswijze van Bauckham; een bezwaar dat overigens wel heel fundamenteel is. Dat is namelijk dit dat hij evenals dat bijvoorbeeld Jürgen Moltmann die hij heel vaak instemmend citeert, het lijden tot de identiteit van God Zelf rekent. Hij wekt dan ook de indruk dat de Heere Jezus naar Zijn goddelijke natuur heeft ge­leden. Voor deze gedachte geeft de Bijbel geen grond.
Zo wordt juist de noodzaak en het won­der van de vleeswording van Christus ontkracht. God werd mens opdat Hij Die niet lijden kon, zou lijden. Sterker nog dan Bauckham aanwijst, levert het nieuwtestamentische getuige­nis de bouwstenen voor de vroeg-kerkelijke belijdenis dat in de Persoon van Jezus Christus de goddelijke en menselijke natuur onvermengd en onveranderd en ongedeeld en ongescheiden met elkaar zijn verenigd. Op deze wijze kunnen én het wonder van de werkelijke godheid van Christus verwoorden én tegelijkertijd duidelijk maken dat Hij Die God was en bleef, mens werd om te lijden en te sterven.
Een mysterie dat wij als wij maar vasthouden aan het feit dat Hij Die in Zijn ene Persoon de goddelijke en menselijke natuur in Zich verenigde en daarom kon lijden en sterven, even para­­doxaal en hymnisch mogen verwoorden als eenmaal Charles Wesley deed:
Amazing love! How can it be,
That Thou, my God, shouldst die for me?
(…)
I feel the life His wounds impart;
I feel the Savior in my heart.

No condemnation now I dread;
Jesus, and all in Him, is mine;
Alive in Him, my living Head,
And clothed in righteousness divine,
Bold I approach th’eternal throne,
And claim the crown, through Christ my own.

Richard Bauckham, Jesus and the God of Israel: ‘God Crucified’ and Other Studies on the New Testament’s Christology of Divine Identity, Authentic Media, Milton Keynes 2008; ISBN 978-84227-538-2; pb. 285 pag.; prijs ₤14,99.

donderdag 11 september 2014

De evangeliën als verslagen van ooggetuigen

Inleiding
Sinds de Verlichting wordt de historische betrouwbaarheid van de evangeliën betwijfeld. De wonderen daarin beschreven zouden nooit echt gebeurd zijn. Op grond van kritische analyse wordt het een gereconstrueerd beeld van Jezus gegeven. Deze beelden blijken echter van onderzoeker tot onderzoeker te verschillen. Dat laat zien dat onderzoekers de claim dat zij door kritische analyse een objectief beeld van Jezus geven, niet kunnen waarmaken.
Waarom zou het door kritische analyse beschreven beeld van Jezus betrouwbaarder zijn dan het beeld dat de evangeliën van Jezus geven? Wie stelt dat de evangelisten geen neutraal verslag heb­ben gegeven van Jezus’ leven heeft volkomen gelijk. Echter geen enkele vorm van geschied­schrijving is waardevrij. Als ergens de uitspraak van Groen van Prinsterer waar is dat alleen hij die bevooroordeeld is, objectief kan zijn is het wel hier.

De vormkritiek
In de twintigste eeuw gaf vooral de zogenaamde vormkritiek argumenten voor de gedachte dat de evangeliën geen betrouw-baar beeld van Jezus geven. De vormen waarin de inhoud van het evangelie tot ons komt, zouden allen terug te voeren zijn tot situaties in het leven van de eerste christelijke gemeenten na Pasen.
De inhoud van de evangeliën zou gevormd zijn door het gebruik ervan door de eerste christenen. De inhoud van het evangeliën zou zijn ontstaan binnen de gemeenschappen waarbinnen de tradities er achter werden overgeleverd. Het zou om anonieme tradities gaan.
Inmiddels is gebleken dat meerdere uitgangspunten van de vorm-kritiek ondeugdelijk zijn. Bij­voorbeeld dat er oorspronkelijke zui-vere vormen zijn. Hieruit werd bijvoorbeeld geconclu­deerd dat gelijkenissen met allegorische trekken niet door Jezus Zelf zo zouden zijn uitgespro­ken.
Echter uit rabbijnse parallellen blijkt dat meerdere gelijkenissen van meet af aan alle­go­rische trekken konden hebben. Ook is de gedachte dat één bepaalde vorm één bepaalde situa­tie voor-onderstelt, onjuist. Dezelfde tradities kunnen verschillende func-ties hebben en binnen een en dezelfde context kunnen verschil-lende vormen functioneren. Historische informatie blijkt ook mon-deling te worden overgeleverd ook al heeft de gemeenschap die deze informa­tie overlevert dat er geen direct nut van.
Uit sociologisch onderzoek blijkt dat samenleving waarin mon-delinge overlevering een fundamentele rol speelt, onderscheid plegen te maken tussen verhalen en historische informatie. Met het overleveren van het eerste genre pleegt men vrijer om te gaan dan het tweede. Bij het tweede plegen we niet te zien dat informatie wordt toegevoegd, maar eventueel overbodige infor-matie verdwijnt.
Zeker is dat de eerste christenen zeer goed het onderscheid aan-voelden tussen hun eigen situatie na Hemelvaart en die tijdens het verblijf van Jezus op aarde. Zo maakt Paulus na­drukkelijk onderscheid tussen wat Jezus bij Zijn verblijf op aarde over echtscheiding heeft geleerd en zijn eigen apostolische inzichten daarover met betrekking tot situaties waarin het onderwijs dat Jezus op aarde heeft gegeven, niet voorzag.

De voorrang van ooggetuigen boven verslagen uit de tweede hand
Wanneer gesteld wordt dat de inhoud van de evangeliën oor-spronkelijk mondeling is overgeleverd, pleegt door vormcritici geen betekenis te worden toegekend dat nog bij de opschrift-stelling ervan ooggetuigen van de overgeleverde gebeurtenissen en uitspraken leef­den. In dit verband is het onderscheid tussen ‘oral tradition’ en ‘oral history’ van belang.
‘Oral tradition’ gaat over de grenzen van generaties heen. Bij ‘oral history’ gaat het om gebeurtenis­sen die nog te verifiëren zijn bij hen die daarbij betrokken waren. In de antieke wereld werd met betrekking tot geschiedschrijving aan ooggetuigen een bijzondere waarde toegekend. Een antiek geschiedschrijver beschreef bij voorkeur gebeurtenissen waarbij hij óf zelf betrokken was óf waar-over ooggetuigen hem rechtstreekse informatie konden geven.
In dit licht moet de door Eusebius geciteerde uitspraak van Papias, een christen uit Klein-Azië die geboren is in de tweede helft van de eerste eeuw na Chr. en gestorven in de eerste helft van de tweede eeuw na Chr., worden gezien dat hij mondeling getuigenissen prefereert boven schriftelijke ver­slagen.
Dat betekent niet dat hij een schriftelijk verslag als zodanig lager aan­slaat dan een mon­de­linge overlevering, maar dat hij aan ooggetuigenverslagen voorrang geeft boven verslagen uit de tweede hand. Papias kende niet alleen personen die ooggetuigen van Jezus’ optreden op aarde hadden gekend, maar ook een tweetal ooggetuigen zelf van wie één Johannes de ouderling was.

De evangeliën als verslagen van ooggetuigen
In 2006 verscheen een uitgebreid gedocumenteerde studie van de hand van de Schotse nieuwtestamenticus Richard Bauckham waarin hij uitgaande van het citaat van Papias de betekenis van de ooggetuigen voor het verstaan van de evangeliën aanwijst. Van Papias weten we dat het evangelie naar Markus een neer-slag is van herinneringen van Petrus.
Bauckham toont ons dat het evangelie van Markus zelf de betekenis van Petrus als ooggetuige aangeeft. Hij is niet alleen de discipel die als eerste in het evangelie naar Markus wordt genoemd, maar ook als laatste. (Vgl. Markus 1:16; 16:7). Daar-mee voldoet hij aan door Petrus zelf in Hande­lingen 1:20-21 geformuleerde aHaeis dat degenen die ooggetuigen geweest zijn van het optreden van Jezus vanaf de doop van Johannes tot Zijn opstanding een bijzondere plaats hebben in de kerk.
Het evangelie naar Lukas volgt daarin dat van Markus. Ook bij Lukas is Petrus de discipel die zowel het eerst als het laatst wordt genoemd. (Vgl. Lukas 4:38; 24:34). Naast het getuigenis van Petrus en de andere discipelen als ooggetuigen heeft Lukas kennelijk toegang gehad tot het getuigenis van de vrouwen die Jezus volgden.
Uit Lukas weten dat Maria Magdalena, Johan­na en Susanna Jezus reeds volgden in Galilea. (Vgl. Lukas 8:3). Maria Magda-lena en Johanna komen we na de opstanding tegen als oog-getuigen van het lege graf. Kennelijk wil Lukas onderstrepen dat deze vrouwen een niet onbelangrijk deel van het openbare optreden van Jezus van nabij hebben meegemaakt.

De betekenis van de in de evangeliën genoemde personen
Het is ontegenzeggelijk dat de inhoud van de evangeliën aan-vankelijk in mondelinge vorm werd overgeleverd. Daarbij moeten we echter niet vergeten dat ooggetuigen deze mondelinge over-levering op de betrouwbaarheid ervan konden toetsen. Daarbij hebben de twaalf apo­ste­len een bijzondere plaats gehad. De mondelinge overlevering kon zich niet autonoom ont­wikkelen, maar stond onder hun toezicht als ooggetuigen.
De vele namen die in de evangeliën worden genoemd, zijn, zo betoogt Bauckham, voor een niet onbelangrijk deel namen van hen die bij het schrijven van de evangeliën nog in leven waren. Uitgaande van de gedachte dat het evangelie naar Markus het oudste evangelie is, kunnen we verklaren waarom daarin relatief de meeste namen voorkomen.
We moeten aannemen dat Bartimeüs bij het schrijven van het evangelie naar Markus nog in leven was. Men kon eventueel zelf met Bartimeüs over zijn genezing contact opnemen. Toen de inhoud van het evangelie naar Mattheüs en Lukas op schrift werd gesteld, moet Bartimeüs reeds overleden zijn en was het daarom niet meer nodig was zijn naam te noemen.
Hoe moeten we echter dan verklaren dat in het laatste evangelie, namelijk dat naar Johannes een aantal personen met name worden genoemd die in de andere evangeliën anoniem blijven. Dan denken we in het bijzonder aan Petrus als degene die Malchus het oor afsloeg en aan Maria van Bethanië als de vrouw die Jezus zalfde. etHet
Het antwoord dat Bauckham op deze vraag geeft, acht ik zeer overtuigend. Hij stelt dat in de andere evangeliën hun namen ter bescherming niet zijn genoemd. Toen de synoptische evangeliën op schrift werden gesteld, kon deze informatie tegen de genoemde personen worden gebruikt. Dat speelde niet meer bij het schrijven van het evangelie naar Johannes. Al de genoemde personen waren in die tijd al overleden.

De bijzondere plaats van het evangelie naar Johannes
Onder de evangeliën neemt het evangelie naar Johannes een bijzondere plaats in. Volgens Papias misten de evangeliën van Markus en Mattheüs de orde die het evangelie van Johannes had. Papias heeft daarbij aan de chronologische volgorde waarin de gebeur­tenis­sen werden verteld gedacht.
De bijzondere plaats van Johannes is bij Papias gerelateerd aan het feit dat hij de enige schrijver van een evangelie was, die ook zelf ooggetuige was. Uit het evangelie naar Johannes wordt de bijzondere betekenis van de schrijver ervan als ooggetuige duidelijk. Terwijl Petrus als bijzondere taak had de gemeente te leiden, was het de roeping van Johannes een getuige te zijn.
Als ooggetuige komt het niet alleen aan het slot van het evangelie naar voren, maar ook aan het begin. Hij is de discipel die samen met Andreas als eerste Jezus volgt en daarmee voldoet aan de eis dat een getuige van het evangelie Jezus gevolgd moet hebben vanaf de doop van Johannes de Doper. Juist omdat Johannes ooggetuige was, kon hij meer dan de andere evangelisten op theologische wijze het optreden van Jezus op aarde beschrijven zonder aan de historische werkelijkheid geweld te doen.

Slot
Naar mijn overtuiging is de studie van Bauckham één van de belangrijkste publicaties op het terrein van het Nieuwe Testament sinds langere tijd. Duidelijk is dat deze studie voor de vraag naar de historische betrouwbaarheid van de evangeliën van bijzonder belang is. Het enige waarin ik echt van mening verschil met de auteur is de identiteit van de schrijver van het vierde evangelie.
Hij meent dat Johannes de ouderling over wie Papias spreekt, een andere is dan Johannes de apostel. Bauckham schenkt ten onrechte geen betekenis aan het feit dat de nauwe band die volgens de synoptische evangeliën en Handelingen tussen Petrus en Johannes de zoon van Zebedeüs bestaat, echter overeenkomt met de nauwe band tussen Petrus en de door Jezus geliefde discipel in het evangelie naar Johannes. Graag had ik ook gezien dat hij de beteke­nis van het feit dat Johannes ooggetuige is breder had uitgewerkt met betrekking tot de betrouwbaarheid van dit evangelie in historisch opzicht.
Kennis van de geschiedenis is gebaseerd op getuigenissen. Wie deze vorm van kennis ver­werpt, maakt geschiedeniswetenschap onmogelijk. Kennis van Jezus is gebaseerd op de ver­sla­gen van ooggetuigen. De kerk der eeuwen weet van deze verslagen van oog­ge­tuige­nissen in de vorm van de vier evangeliën. Zo ont-moeten wij Jezus zoals Hij was en is. De diep­ste zekerheid daarvan schenkt de Heilige Geest. De studie van Bauckham laat zien dat er tal van argumenten voor de betrouwbaarheid en betekenis van deze verslagen van oog­ge­tuigen zijn te noemen.

N.a.v. Richard Bauckham, Jesus and the Eyewitnesses: The Gospels as Eyewitness Testimony, Eerdmans Publishing Co., Grand Rapids, Michigan/Cambridge 2006; ISBN 978-0-8028-3162-0; hb. 538 pag. Prijs $32,--.

zaterdag 5 oktober 2013

De persoon van de Heere Jezus Christus en de betrouwbaarheid van het getuigenis van de evangeliën (recensies)

In de nummers verschenen op 13 juli en 21 september 2013 schreef ik in het blad Ecclesia over twee artikelen ‘De persoon van de Heere Jezus Christus en de betrouwbaarheid van het getuigenis van de evangeliën’. Het laatste artikel wordt besloten met de titels van een aantal boeken waarvan ik voor deze publicatie gebruikt maakte. Hier geef ik een korte typering van elk van die boeken.

Birger Gerhardsson, The Reliability of the Gospel Traditionmet een inleiding van de hand van Donald A. Hagner, Hendrickson Publishers, Peabody, Massachusetts 2001; ISBN 1-56563-667-8; pb. 143 pp., prijs $14,95.
De Zweedse nieuwtestamenticus Birger Gerhardsson heeft zich decennia lang bezig gehouden met de overlevering van de mondelinge tradities die tenslotte vast werden gelegd in de evan­ge­liën. Hij voert pleidooi voor betrouwbaarheid ervan. De wijze waarop overleveringen is wel gekleurd door de situatie na Pasen, maar de inhoud van de overlevering is daarop niet terug te voeren. Zij gaat terug op Jezus’ zelf. Dat geldt ook voor het zogenaamde hoogheidbewustzijn van Jezus.
Het optreden van Jezus op aarde en Zijn onderwijs maakte duidelijk dat Hij Zich meer wist te zijn dan een profeet. Gerhardsson heeft de betrouwbaarheid van de overlevering van de tradities die zijn neergelegd in de evangeliën onderbouwd door verwijzing naar de over­leve­­ring van rabbijnse tradities. Dat placht uiterst nauwkeurig te gebeuren. Daar komt dan nog bij dat het gezag van Jezus voor Zijn volgelingen van een volstrekt andere orde was dan het ge­­zag dat rabbijnen onder hun leerlingen hadden. De persoon van Jezus en daarmee Zijn ge­zag was en is volstrekt uniek.
 
 
Mark D. Roberts, Can we trust the Gospels? Investigating the Reliability of Matthew, Mark, Luke, and John, Crossway Books, Wheaton, Illinois 2007; ISBN 978-1-58134-866-8; pb. 202 pp., prijs $12,99.
In dit boek verdedigt Mark D. Roberts, die als nieuwtestamenticus aan Fuller Theological Se­mi­nary is verbonden, de betrouwbaar-heid van de evangeliën. Hij laat zien dat we de cano­nie­ke evangeliën niet als elkaars concurrenten mogen zien. In over-eenstemming met 1 Kor. 15:1v. vertolken zij dezelfde boodschap. Formeel zijn de evangeliën anoniem.
Opmerkelijk is dat volgens de overlevering twee canonieke evangeliën geen apostel als schrijver hebben. Dat pleit voor de betrouwbaarheid van de overlevering ten aan­zien van de persoon van de evan­ge­listen. Het is wel zeker dat al in een heel vroeg stadium er naast mondelinge overlevering spra­­­ke was van schriftelijke vastlegging.
Roberts gaat ook de discussie aan met Bart Ehr­mann. Ehrmann scheef een boek met de titel Misquoting Jesus over de hand-schriften van het Nieu­we Testament. Ehrmann wijst op de vele verschillen tussen handschriften. Echter, uit boek zelf blijkt dat hooguit 1% pro­cent daarvan enige betekenis heeft en dan nog wordt op geen enkele wijze de inhoud van het christelijke geloof aangepast. De mogelijkheid om de tekst vast te stellen door Ehrmann niet betwist. Zijn uitgesproken doel blijkt de onder-mijning van het geloof in Nieuwe Testament.
Buigen voor het getuigenis van het Nieuwe Testament wordt niet alleen veroorzaakt door kennisname met argumenten voor de betrouwbaarheid er­van. Dat maakt die argumenten niet onbelang-rijk of overbodig. Wetenschap is nooit vol­le­dig neutraal. Voor de nieuwtestamentische wetenschap blijkt dat duidelijk in de werken van Ehr­mann. Het geldt ook voor Roberts maar met dit ver­schil dat Ehrmann wetenschap bedrijft in dienst van het ongeloof en Roberts in dienst van het geloof.
 

Paul Rhodes Eddy en Gregory A. Boyd, The Jesus Legend: A Case for the Historical Reliability of the Synoptic Jesus Tradition, Baker Academic, Grand Rapids, Michigan 2007; ISBN 978-0810-3114-4; pb. 479 pp., $32,--
Paul Rhodes Eddy en Gregory A. Boyd publiceerden inmiddels al weer een aantal jaar ge­le­den het resultaat van hun een onderzoek naar de historische betrouwbaarheid van datgene wat de synoptische evangeliën ons over Jezus meedelen. Hun studie voegt echt iets toe aan de vele studie die op dit terrein zijn verschenen. Zij benadrukken het belang en de betrouw­baarheid van mondelinge overlevering en wijze op het geweldige vermogen tot memorisatie in cul­tu­ren. Vermeldenswaard is dat hun studie in 2008 de Book Award Winner werd van het toon­aan­gevende tijdschrift Christianity Today.
Het grote bezwaar van de beide auteurs tegen de zogenaamde vormkritiek is dat die ervan uitgaat dat de over­ge­leverde verhalen van oorsprong afzonderlijk functioneerden. Van meet af vormden die een onderdeel van een grotere vertel- en overleveringstraditie. Stilering van de weergave van ge­beur­tenissen is geen reden de historiciteit ervan te betwijfelen. Het was een middel om memo­ri­satie te vereenvoudigen. Te weinig pleegt hier te worden beseft dat vóór de uitvinding van de boekdrukkunst bepaalde zaken anders functioneerden.
De auteurs wijzen erop dat het portret dat van Jezus wordt getekend altijd is verbonden met een visie op de betrouwbaarheid van de evangeliën en die visie staat weer niet los van de wereld­­beschouwing die ment heeft. De zoektocht naar de historische Jezus die vanaf de acht­tiende eeuw ontstaat, had niet tot maken met nieuwe feiten die aan het licht waren ge­ko­men, maar met een verandering in wereldbeschouwing.
Velen geloofden niet langer in een God Die van buiten deze werkelijkheid in deze werkelijkheid ingrijpt. Dat betekende dat men de ver­slagen van de wonderen bij voorhand als onhistorisch van de hand deed. Dat alleen al leid­de ui­ter­aard tot een heel ander portret van Jezus dan het portret wat geschilderd wordt in de evan­geliën.
Verschillen tussen de drie synoptische evangeliën moeten niet bij voorbaat worden toege­schre­ven aan het accent dat de respectie-velijke schrijvers ervan wensten te leggen. Het is zeer wel mogelijk dat die verschillen al in de mondelinge tradities die zij kenden, voorkwamen.
Wij moeten er ook van uitgaan dat voor ons moeilijk plaatsbare verschillen tussen de evan­geliën door hen die de evangeliën destijds mondeling hoorden voordragen, wel konden wor­den geplaatst, omdat zij over meer informatie beschikten. We moeten ook verdisconteren dat Jezus dezelfde dingen meer dan eens vertelde en niet altijd met exact dezelfde pointe
 

Craig S. Keener, The Historical Jesus of the Gospels, Eerdmans Publishing, Grand Rapids, Michigan/Cambridge, U.K. 2009; ISBN 978-0-8028-6888-6; pb. 831 pp., prijs $52,--.
Terwijl Bart Ehrmann tijdens zijn studie theologie van een fundamentalistisch christen een agnost werd, werd Graham Keener juist tijdens zijn studie van een atheïst een christen. Keener wijst op het grote verschil tussen de apocriefe en canonieke evangeliën. Hij benadrukt dat wij Jezus moeten zien in de context van het Jodendom van de Tweede Tempel. Daarbij moe­ten we wel onder ogen zien dat Jezus als persoon echt uniek was en is en dat niet alleen in de voorstelling van Zijn navolge-lingen. Wie dat niet wil verdisconteren, komt nooit tot een echt zicht op de historische Jezus.
In navolging van de biografen uit de oudheid vinden we in de evangeliën zowel de overdacht van feiten als retorische stilering. Vooral Lukas doet zich retorisch als een antiek historicus kennen. Zijn evangelie vormt samen met het boek Handelingen een tweeluik. Dat laatste boek is in termen van de toen gehanteerde genres geen biografie maar een historiografie.
Keener stelt dat de kruisiging van Jezus vanuit puur historisch oogpunt gezien onweersprekelijk is, Zijn begrafenis zeer waar-schijnlijk en Zijn opstanding de beste verklaring van de beschikbare feiten. Duidelijk is dat wij altijd bij een grens naderen als het gaat om historische zekerheden waar een christen die weet mag hebben van het innerlijke getuigenis van de Heilige Geest als het gaat om de betrouwbaarheid van de Schrift, overheen is gegaan. Graag had ik gezien dat Keener dit uitdrukkelijk had ver­woord. Behoudens deze kanttekening gaat het om een zeer waardevolle studie. 


James D.G. Dunn, Christianity in the Making Volume 1. Jesus Remembered, Eerdmans, Grand Rapids, Michigan/Cambridge, U.K. 2003; ISBN 0-8028-3931-2; hb. 1019 pp.; prijs $58,--
Jesus Remembered is het eerste deel in een trilogie die James D.G. Dunn schrijft over het vroegste christendom. Dunn wil niet louter als historicus tewerk gaan bij het lezen van het Nieuwe Testament. Hij beseft dat ieder zijn vooronderstellingen mee-brengt en dat de aard van de nieuw­testa­men­tische geschriften met zich meebrengt dat zij niet op afstandelijke en (schijn­baar) objectieve wijze kunnen worden benaderd. Hij wijst erop dat hoe minder portret van Jezus in overeenstemming met (synoptische) evangeliën hoe meer het overeenkomt met agenda van hen die portret ontwerpen.
Toch spreekt Dunn vaak aarzelend. Opvallend is in dit verband dat hij begint met de doop van Jezus in de Jordaan en niet bij Diens maag­delijke ge­boorte. Als hij zegt dat de evangelisten zich dat niet in rechtstreekse zin herinnerd hebben is dat waar, maar er is toch ook het getuigenis van Maria?! We mogen geloven en weten dat de discipelen via Maria van deze zaak hebben vernomen. Als het gaat om de op­stan­ding, gaat Dunn uit van het historisch ka­rak­ter ervan.
De oudste christelijke getuigenissen laten ons eenparig zien dat de volgelingen van Jezus van het lichamelijke karak­ter van de opstanding van hun Meester overtuigd waren. Zij getuigden van verschijningen en niet van visioenen. In de lijn van Barth kan Dunn echter ook zeggen dat de opstanding een gebeurtenis is die zich ont­­trekt aan geschiedenis als weten­schap. De vraag is dan: wat wordt daarmee bedoeld?
Immers als je overtuigt ben door de historische gegevens van het Nieuwe Testament ben je ook overtuigd van het feitelijke en historische karakter van de opstanding en is het niet mo­gelijk te stellen dat je wel als gelovige maar niet als historicus overtuigd bent. Wat Dunn pre­cies aangaande de historiciteit van de opstanding geloofd, is onduidelijk. Wel geeft hij aan dat het geloof in Zijn pre-existentie niet bij de historische Jezus behoort.
Door dit alles verschilt het portret wat Dunn van Jezus schildert, ook al hecht hij veel grotere waarde aan het historische karakter van de evangeliën dan meerdere andere nieuwtestamentici doen, toch wezenlijk van het portret dat de evangeliën zelf van Hem geven. Wie op dit punt een doorwrocht ander ge­luid wil vernemen, wijs ik The Pre-existent Son van Simon Gathercole (Eerdmans, Grand Rapids/Cambridge, U.K. 2006). Gathercole laat zien dat volgens de synoptische evan­ge­liën, Jezus van Zijn pre-existentie heeft getuigd, al is het meer verhuld dan het evangelie naar Johannes. 
 

Robert B. Stewart en Gary R. Habermas (red.), Memories of Jesus: A Critical Appraisal of James D.G. Dunn of Jesus RememberedBroadman & Holman Publications, Nash­ville, Tennessee 2010; ISBN 978-0-8054-4840-5; pb. 334 pp., prijs $29,99.
Deze studie een kritische appreciatie van boek Jesus Remembered van James D.G. Dunn. Ge­we­zen wordt op de grote rol die herinneringen innemen in het boek van Dunn. Wij kunnen vol­gens hem slechts over Jezus spreken zoals Hij door Zijn eerste navolgelingen werd her­in­nerd. In deze appreciatie komt naar voren dat methodisch het grote manco van Dunn is dat hij niet een relatie legt tussen deze herinneringen en Jezus zelf. Als herinneringen zuiver en ade­quaat zijn zeggen zij namelijk echt iets over Zijn persoon en werk. Op deze wijze fun­c­tio­ne­ren immers ook getuigenissen voor een rechtsgang. In onderscheid met Bauckham gaat Dunn niet uitdrukkelijk in op de plaats en betekenis van de ooggetuigen bij het proces van her­in­nering.
Wanneer Dunn de historiciteit van de geboortegeschiedenissen bekritiseert, gaat het feitelijk om metafysische aanname. Immers ook hier is sprake van herinnering aan Jezus. dat de geboorte-geschiedenissen pas vrij laat een wijdere verspreiding vonden, kan verklaard worden uit de terughoudendheid erover te spreken, terwijl Maria, op wie de informatie daarover te­rug­ging, nog in leven was. Dunn aanvaardt de opstanding als de meest logische verklaring van de data.
Belangrijk is ook hier het onderscheid dat Dunn maakt tussen ‘events’, ‘data’ en ‘facts’. ‘Events’ zijn de gebeurtenissen uit het verleden. De ‘data’ zijn de aanwijzingen die er zijn voor een ‘event’. Van tal van ‘events’ zijn geen ‘data’ en zijn dus, ook al zijn ze werkelijk ge­schied, niet meer voor een latere generatie via onderzoek toegankelijk. Een ‘fact’ is de inter­pre­tatie van concrete data die heenwijzen naar een ‘event’. Stephen Davis merkt op dat een der­gelijke definitie van ‘fact’ verwarrend is.
Omdat Dunn de opstanding wel een ‘fact’ wil noemen, maar onduidelijk is over het feit of het ook een ‘event’ is, wordt niet helder of hij werkelijke de historiciteit van de opstanding wil aanvaarden. Wie de boeken van Dunn ter hand neemt, moet deze kritische appreciatie niet ongelezen laten.
 

Paul Barnett, Gospel Truth: Answering the New Atheist attacks on the Gospels, IVP, Nottingham 2012; ISBN 978-1-84474-594-4; pb. 220 pp., prijs £9,99.
In antwoord op de zogenaamde nieuwe atheïsten geeft de Australische Anglicaan Barnett dat hun intuïtie terecht is dat wanneer de evangeliën in hun getuigenis aangaande Jezus niet be­trouw­baar zijn, het hart van het christelijke geloof wordt getroffen. Hij gaat in op de belang­rijkste zaken die in dit verband van belang zijn en laat zien dat wij de evangeliën als een be­trouw­baar getuigenis van Gods­wege aangaande Jezus Christus mogen zien.
Het feiten­ma­te­riaal als zodanig is allesbehalve ontoereikend. Wie dat wel meent, heeft een houding tegen­over dit materiaal dat ideologisch vijandig is gekleurd. Niet de feiten als zodanig leidden tot vraagtekens bij de geloof­waar­digheid van het evangelie, maar een houding ten opzichte van die feiten. Dat verschil in houding kwam overigens al voor in de eerste eeuw na Chr.