Posts tonen met het label schepping. Alle posts tonen
Posts tonen met het label schepping. Alle posts tonen

zaterdag 21 juli 2018

Geloof en wetenschap. Schepping en/of evolutie


Het boek En de aarde bracht voort van prof. dr. G. van den Brink dat in 2017 uitkwam, heeft de discussie aangezwen­geld over geloof en wetenschap en heel in het bijzonder over de vraag of het geloof in God als Schepper te verenigen is met het aanvaarden van de evolutieleer. In de Christelijke dogmatiek die Van den Brink samen met dr. C. van der Kooi schreef, werd duidelijk dat dit voor Van den Brink zonder meer het geval is.
In En de aarde bracht voort geeft hij nog meer argumenten voor zijn visie. Ik wil de integriteit van Van den Brink niet betwijfelen. Hij wil een brug slaan tussen geloof en wetenschap en meent dat eerlijk bedrijven van wetenschap onvermijdelijk het aanvaarden van de evolutieleer betekent. Integriteit is ech-ter niet hetzelfde als gelijk hebben.
Geloof en wetenschap zijn twee eigen terreinen, maar die terreinen bestaan niet geheel onafhan­kelijk van elkaar. Het christelijke geloof geeft het kader waarbinnen wetenschap bedreven moet en mag worden. Dat is het kader van schep-ping, zondeval, verlossing en voleinding. Op de meeste ter-reinen levert de verhouding van geloof en wetenschap niet veel vragen op. Dat laatste wordt nog al eens vergeten. Een wetenschappelijke verklaring is een deelverklaring en nooit de gehele verklaring.
Het feit dat een bekering altijd ook psychologisch kan worden verklaard, betekent niet dat bekering louter een psychologisch verschijnsel is. Godsdienst heeft een sociologische kant, maar wie meent in de diepste kern van godsdienst - en dan vooral van het christelijk geloof als de enige ware godsdienst – te kunnen doordringen, heeft er, ondanks alle wetenschappelijke kennis die men kan hebben, weinig van begrepen.
Bij geologie en biologie komen ook de vragen naar de oor-sprong van het leven aan de orde. Een van de vragen betreft de ouderdom van de aarde en daarmee samenhangend de uitleg van het fossielenbestand.
Op een belangrijk punt raken het Bijbelse getuigenis en huidige weten­schappelijke inzicht (afgezien van de datering) elkaar en dat is de oerknal. Dit betekent namelijk dat onze werkelijkheid een absoluut begin heeft. De bekende atheïst Herman Philipse beweert om daaraan te ontkomen dan ook dat er een oneindig aantal oerknallen is geweest, maar daar­voor ontbreekt elk bewijs.
De wetenschap kan de vraag waarom er überhaupt iets is, waarom het leven ontstond en waarom er een menselijk be-wustzijn is dat gericht is op het zoeken naar waarheid en een menselijke moraal die uitgaat van absoluut goede en kwade zaken, niet beantwoorden. Het Bijbelse getuigenis geeft die ant-woorden wel.
Als het gaat om de werkelijkheid om ons heen, moet het Bijbelse getuigenis voorrang hebben boven elk ander getui-genis. Dan lezen we in de Bijbel dat deze werkelijkheid ont-staan is door Gods scheppend handelen. Er is sprake van een aantal afzonderlijke scheppingsdaden van God. Onze week en Gods scheppingsweek corresponderen met elkaar.
Heel in het bijzonder maakt de Bijbel duidelijk dat de mens een uniek wezen is dat wezenlijk onderscheiden is van de dieren. In Genesis 1 lezen we dat God de mens schiep naar Zijn beeld en gelijkenis en in Genesis 2 dat God Eva, Adams vrouw, maakte uit zijn rib. Hij plaatste het eerste mensenpaar in het paradijs. Door hun ongehoorzaamheid zijn Adam en Eva uit het paradijs verdreven en kwam de dood in de wereld.
In de voorstellingswijze van Van den Brink stamt niet de gehele mensheid van Adam en Eva af en is de dood van de mens geen straf op de zonde, maar een natuurverschijnsel. Dat wijkt funda­menteel af van het Bijbelse getuigenis en heeft gevolgen voor het gehele verstaan van de Schrift.
Wie de Christelijke dogmatiek van Van den Brink en Van der Kooi las, weet dat zij de Bijbel niet als het Woord van God, maar als het boek van God en mensen zien. Als zij daarmee zouden willen aangeven dat God Zijn Woord door middel van menselijke Bijbelschrijvers heeft gegeven, zou er niets mis zijn, maar het woord en laat al zien dat zij aan de menselijke bijbelschrijvers een zelfstandige betekenis geven.
De Bijbel is het collectieve geheugen van Gods kerk dat ons herinnert aan Gods omgang met Israël en de vroegste Kerk. De Bijbel is volgens de Christelijke dogmatiek het middel dat God gebruikt om Zijn Kerk te bewaren, maar niet meer. De Schrift is geen rechtstreekse openbaring waarin God Zichzelf aan ons bekendmaakt. De betekenis van de Schrift is een wis­sel­werking tussen de Schrift zelf en de lezer.
Niet alleen als het gaat om de oorsprong van de dood van de mens en de aanvang van de mensheid, maar ook op andere punten wijkt de Christelijke dogmatiek af van het Bijbelse getuigenis. Zo wordt zonde louter in het kader van Gods (genade)­verbond geplaatst. Dan is het niet vreemd meer dat een duidelijk getuigenis over de realiteit van eeuwige straf ontbreekt. Daarmee wordt het kruis van Christus van haar betekenis beroofd. Als het onduidelijk is of er wel een eeuwige straf is, wordt ook onduidelijk of het kruis van Christus wel verlossing is van de eeuwige straf.
In een commentaar van de hoofdredactie van het RD stond dat men zelf wil vasthouden aan het Bijbelse getuigenis van de schepping, maar vond dat wij elkaar op dit punt niet moeten verket­teren. Zo denken meerderen. Ik vond dat erg ongelukkig uitgedrukt. Wij moeten altijd een onderscheid maken tussen personen en hun overtuigingen. Voor personen moeten wij altijd respect tonen, maar het kan zijn dat wij overtuigingen radicaal moeten afwijzen.
Er zijn ver­schillen die de kern van het geloof niet raken en ook heeft men een voorkeur. Ik denk bi­j­voorbeeld aan de vraag aan welke Bijbelvertaling je de voorkeur geeft of aan de vraag of je uitsluitend Psalmen in de dienst moet laten zingen. Een vraag die ikzelf heel nadrukkelijk bevestigend beantwoord.
Echter, als het gaat of heel de mensheid van één mensenpaar afstamt, dan zijn we op een heel ander terrein aangekomen. Dat geldt ook voor de vraag of de dood van de mens een gevolg is van de zonde. Wie deze vragen niet bevestigend be-antwoordt, wijkt de kern van de Bijbelse getuigenis af.
Dan mag een dringende waarschuwing niet ontbreken. In deze zaken moe­ten predikers een helder geluid laten horen. Laten wij ook vurig bidden voor hen die hierin van Gods Woord afwijken, opdat zij terugkeren op hun schreden.
Verblijdend was de bijdrage van prof. dr. C. K. van der Ent in het RD. Hij schreef: ‘Besef van eigen beperktheid en Gods grootheid betekent voor de christelijke wetenschapper een enorme bevrijding. (..) Ik wil christelijke jongeren graag sti-muleren om de wetenschap in te gaan. Want alles wat je observeert, kan leiden tot verwondering en blijdschap. God zet de mens op het brandpunt van de weidse grootheid van de aarde en het heelal enerzijds en de eindeloze diepte van de moleculaire (bio)chemie anderzijds. Daar heb je een geweldig uitzicht en wil je steeds meer zien en weten. Daar verlang je er ook naar om Hem niet meer ten dele te kennen, maar van aangezicht tot aangezicht, in de nieuwe hemel en op de nieuwe aarde (1 Kor. 13:12).’

vrijdag 29 december 2017

Een achttal boeken over Genesis 1-3

C. John Collins, Did Adam and Eve Really Exist? Who They Were and Why You Should Care (Wheaton: Crossway Books, 2011), paperback 192 pp., $16,99 (ISBN 9781433524257)
Collins benadrukt dat de bijbelse openbaring ons mede gege-ven is om de werkelijkheid om ons heen te verstaan. Dat maken de eerste hoofdstukken van Genesis ons al duidelijk. Hoe wij de geschiedenis van Adam en Eva opvatten, heeft te maken met de vraag hoe wij staan tegen­over het gezag van de Schrift. De geschiedenis van de zondeval toont ons dat de zonde een vreemde indringer is in Gods schepping.
Collins wil vasthouden aan Adam en Eva als histo­rische per-sonen, maar houdt het voor moge­lijk dat hij een soort stam-hoofd was, wiens opstand tegen God gevolgen had voor allen die onder zijn gezag vielen. Hoe dicht Collins ook bij Genesis 1-3 wil blijven, in zijn visie zijn Adam en Eva niet het mensen-paar van wie alle mensen afstammen en behoort de natuurlijke dood van de mens bij Gods goede schepping. 
De dood ster­ven zou alleen slaan op wat wij in de dogmatiek de geestelijke dood noemen. Daarmee wijkt hij af van het dui-delijke, bijbelse ge­tui­genis en dat kan niet zonder gevolgen zijn.

Johnny V. Miller en John M. Soden, In the Beginning… We Misunderstood: Interpreting Genesis 1 in Its Original Context (Grand Rapids: Kregel Publications, 2012), paperback 220 pp., $ 14,99 (ISBN 9780825439278)
De auteurs brengen naar voren dat Genesis 1 vaak ten onrechte niet vanuit de originele con­text wordt belicht. Daar-mee bedoelen zij dat lezers zich te weinig realiseren dat het oudtesta­mentische getuigenis in eerste instantie heeft geklon-ken in de wereld van het Oude Midden-Oosten.
Vooral vragen zij aandacht hoe het oudtestamentische getui-genis zich verhoudt tot in het oude Egypte voorkomende ziens-wijze over de oorsprong van de wereld. Dat zij met name voor Egypte aandacht vragen staat niet los van het feit dat zij eraan vasthouden dat de Pentateuch van mozaïsche oorsprong is.
Zij laten zien dat in Egypte de scheppergod zichzelf hebben gecreëerd. Genesis 1 laat daarentegen zien dat God funda-menteel van de schepping onderscheiden en boven de schep­ping verheven is. Ook op andere plaatsen laten zij zien dat Genesis 1 impliciet een polemisch karakter heeft. De zon en maan, die ongetwijfeld welbewust niet bij hun naam worden genoemd, worden als het grote en het kleine licht getypeerd. De hemellichamen zijn geen goden, maar schepselen.
De auteurs bieden interessante en belangwekkende informatie. Echter, het feit dat het Oude Testament waaronder Genesis ontstond in de wereld van het Oude Midden-Oosten wil nog niet zeggen dat Genesis 1 geen feitelijke informatie biedt over het ontstaan van de wereld, ook al wordt deze informatie niet in wetenschappelijke taal maar in de taal van de ervaring weerge­geven.
Zeker is dat wij ons moeten realiseren dat de informatie die Genesis 1 ons biedt in meer dan één opzicht ons voorstellings-vermogen overstijgt. Om het juiste zicht op Genesis 1 te krijgen is de canonieke context uiteindelijke belangrijke dan de buiten-bijbelse parallellen. Het is jam­mer dat dit element niet wordt belicht.

J. Aryl Charles (red.), Reading Genesis 1-2: An Evangelical Conversation (Peabody: Hendrickson Publishers, 2014), paperback 240 pp., $24,95 (ISBN 9781598568882)
Acht hoogleraren Oude Testament leverden een bijdrage aan een studie over de eerste twee hoofdstukken van Genesis. Er worden vijf verschillende interpretaties van Genenis 1-2 aan-gedragen en wel door Richard Averbeck, Todd Beal, Tremper Longmann III, Co John Collins en John H. Walton. 
Victor P. Hamilton schreef een inleiding en Kenneth J. Turner en Jud Davis schreven elk een slotbeschouwing. John H. Walton verdedigt de visie dat Genesis 1-2 niet de oorsprong maar functie van de schepping beschrijft. Terecht wordt daar tegenin gebracht dat die twee elkaar niet uitsluiten.
Alleen Richard Averbeck en Todd Beal gaan ervan uit dat de scheppingsdagen dagen van vierentwintig uur zijn. Het verschil tussen beide is dat Averbeck er in de lijn van Augustinus van uitgaat dat God Zich hierbij heeft aangepast aan ons begrips-vermogen, terwijl Beal het door de overgrote meerderheid van de exegeten en theologen voorgestane standpunt tot aan de Verlichting verdedigt dat Gods scheppingshandelen metter-daad plaatsvond in zesmaal vierentwintig uur.
Jud Davis wijst er terecht op dat vaak al te weinig door oud-testamentici wordt gevraagd naar wat het Nieuwe Testament ons leert over de eerste hoofdstukken van Genesis. Dan moet duidelijk zijn dat het Nieuwe Testament ervan uitgaat dat deze hoofdstukken feitelijke infor­ma­tie bieden. 
We behoeven maar te denken aan de instelling van het huwe-lijk. Wie werkelijk voor de Schrift wil buigen en naar God stem horen, kan en mag niet heengaan op de wijze waarop binnen de Schrift zelf de Schrift wordt verstaan. Helaas komt dat niet in elke bijdrage van Reading Genesis 1-2 tot uiting


Hans Madueme en Michael Reeves (red.), Adam, the Fall, and Orginal Sin: Theological, Bibli­cal and Scientific Perspectives (Grand Rapids: Baker Academic, 2014), paper-back 339 pp., $26,99 (ISBN 9780801039928)
Een bundeling van bijdragen over Adam, de zondeval en het onlosmakelijk met deze ge­ge­vens verbonden leerstuk van de erfzonde. Deze bundel pretendeert niet een definitief ant­woord op de vragen rond geloof en wetenschap in relatie tot Adam en de zondeval te geven. 
Wie de bijdragen van de Bijbelwetenschappers leest die aan deze bundel meewerkten ontdekt ook verschillen. Onder hen komt Collins het verst in het accepteren van de evolutietheorie. De anderen houden allen aan Adam als de eerste mens vast. Het komt niet expliciet naar voren maar Collins gaat verder dan Warfield. 
Deze Amerikaanse theoloog wordt wel eens als een voorbeeld van een orthodox theoloog gezien die geen moeite had met de evolutieleer. Dat is niet geheel juist. Warfield hield heel nadruk-kelijk vast aan de afzonderlijke bovennatuurlijk schepping van Adam en aan de zondeval als historisch feit dat de dood van de mens in de wereld bracht.

Kyle Greenwood, Scripture and Cosmology: Reading the Bible Between the Ancient World and Modern Science (Downers Grove: IVP Academic, 2015), paperback 250 pp., $30,-- (ISBN 9780830840786)
De auteur laat zien hoe het getuigenis van het Oude Testament heeft geklonken in de wereld van het Oude Midden Oosten. De culturen en volken van Egypte en Mesopotamië hebben ver­ha­len gehad over het ontstaan van de wereld. Een van de kenmerken ervan is dat er niet alleen sprake is van het ont-staan van de wereld maar ook van goden. Geen enkel ander geschrift uit het Oude Midden Oosten uitgezonderd het Oude Testament getuigt van de ene God als Schepper van hemel en aarde
Vergelijking met de oorsprongsverhalen van andere culturen doet het eigen karakter van het bijbelse getuigenis uitkomen. Het is niet zo dat God de mens schiep, omdat Hij hem nodig had. De mens is volgens het bijbelse getuigenis helemaal aan-gewezen op God.
Evenals de omliggende volkeren weet Israël van een wer-kelijkheid die uit drie lagen bestaat: de hemel, de aarde en de zee. Het firmament scheidt deze werkelijkheid van de werke-lijkheid die voor de mens in principe onbereikbaar is. De hel of het rijk van de dood bevindt zich in de diepten van de aarde. Daaruit is geen terugkeer mogelijk.
Meer dan Greenwoord zou ik het fenomenologisch karakter van het bijbelse getuigenis over de werkelijkheid willen onder-strepen en ben ik voorzichtig met het spreken over een bijbelse wereldbeeld. Zeker is dat Genesis 1-2 niet de aard hebben van een wetenschappelijk verslag maar zij verwoorden al is het in de taal van de alledaagse ervaring en waarneming wel een reële werkelijkheid.
Gr­eenwood laat zien hoe Aristoteles een wereldbeeld ontwier­p waarbij de aarde als een bol wordt gezien omringd door sferen. En ontwerp dat nader werd verfijnd door Ptolemeüs. Eeu­wenlang was die het geaccepteerde wereldbeeld, al waren er theologen die meenden dat de aarde plat was. De wending kwam met Copernicus.
De aanvankelijke afwijzing van het Copernicaanse wereldbeeld door Rome staat niet los van het weinig tactische optreden van Galileï. Galileï meende dat het boek van de natuur eenduidig was uit te leggen in onderscheid met de Schrift. We hoeven zijn wereldbeeld niet af te wijzen om hierbij toch vragen te stellen. Greenwood laat na dat te doen.
Zijn boek loopt uit op een pleidooi om de evolutieleer en het scheppingsgetuigenis met elkaar te verbinden. Dat is het deel waarbij ik principieel vragen heb. Al zou evolutie voor een deel een wetenschappelijke verklaring voor Gods scheppend handelen kunnen zijn, dan blijft staan dat de evolutie geen recht doet aan de volgens de Schrift volstrekt unieke positie van de mens.
In de evolutie is er ook geen plaats voor een historische staat van rechtheid waaruit het eerste mensenpaar viel. Het loslaten van het feitelijke karakter van deze zaken heeft grote theo-logische gevolgen. Helaas roert Greenwood dat niet aan. Hij besluit met een op zich heel mooi citaat uit De Genesi ad Litteram van Augustinus. 
De kern daarvan is dat het kan gebeuren dat een niet-christen die het een en ander weet over de aarde en de andere elementen van deze wereld, een chris­ten over deze dingen zaken met een beroep op de Schrift hoort verdedigen waarvan hij weet dat zij onjuist zijn. Het gevaar is dan dat zo de indruk ontstaat dat de Schrift op deze punten onjuistheden bevat en dat men daarom de Schrift ook niet gelooft waar die spreekt over zulke belangrijke zaken als de wederopstanding van de doden en het koninkrijk van God.

Richard D. Phillips (red.), God, Adam and You: Biblical Creation Defended and Applied (Philipsburg: Pres­byterian & Reformed Publishing Co. in samenwerking met de Alliance of Confessing Evangelicals, 2015), paperback 212 pp., $14,99 (ISBN 9781629950662)
Dit boekje is de neerslag van lezingen gehouden op de Phi-ladelphia Conference on Reformed Theology van 2013. Er zijn  is de laatste jaren  vele Engelstalige boeken over de openings-hoofdstukken van Genesis verschenen. Dit boekje beveel ik zowel vanwege de grote toegankelijkheid en het niet-aca-demische karakter ervan als ook  en dat het zeer helder bijbels getuigenis dat het laat horen het eerste ter lezing aan. 
Naar voren komt dat een bijbelse visie op de betekenis van het werk van Christus, van de ernst en omvang van de zonde en van Gods bedoeling met seksualiteit staat of valt met het voluit accepteren van de historiciteit van de staat van de rechtheid en van de zondeval van Adam en Eva als het eerste mensenpaar van wie de gehele mensheid afstamt.
Derk Thomas brengt naar voren dat het huidige model over het ontstaan van de wereld, namelijk door een oerknal, niet de vraag kan beantwoorden waarom de oerknal plaatsvond. Hier blijkt dat er grenzen zijn aan de wetenschap en er vragen zijn waarvoor de werkelijkheid ons stelt waarvoor de wetenschap geen antwoord heeft.
Evolutie en het bijbelse getuigenis staan haaks op elkaar, maar wat doen wij het gegeven dat de aarde in ieder geval schijn-baar een zeer hoge ouderdom heeft. Thomas wijst hier naar de lichtsnelheid als meetgegeven. Een gegeven dat breed in de natuurwetenschap wordt toegepast. Douglas Kelly volgt weten-schappers die menen dat de lichtsnelheid niet constant is gebleven. Dat is mogelijk, maar wel heel speculatief.
Terecht stelt Thomas dat het bijbelse getuigenis erom vraagt de geschiedenis van de mens vrij recent. Het is mogelijk daaraan vast te houden en toch van een hoge ouderdom van de aarde uit te gaan. Dan heeft God Zich in de wijze waarop Hij de schepping heeft laten beschrijven aan ons begripsver-mogen aangepast. Hij wil christenen die van een hoge ouder-dom van de aarde uitgaan niet veroordelen, maar houdt zelf vast aan een jonge aarde.
Hij aarzelt bij de zienswijze dat allerlei geologische gegevens vanuit de zondvloed kunnen worden verklaard. Zelf heeft hij een lichte voorkeur dat we deze verschijn­selen vanuit de schijnbare ouderdom van de aarde moet worden verklaard. Thomas geeft het niet met zoveel woorden aan, maar dat betekent dat ook fossielen moeten zijn meegeschapen. Deze ziens­wijze acht ik minder aantrekkelijk.
In de slotbijdrage over erfzonde en moderne theologie citeert Carl Truemann de jong overleden christelijke gereformeerde hoogleraar J.P. Versteeg. Versteeg stelde dat wie het werk van de verlossing losmaakt van het kader waarin de Schrift dit plaatst, de Schrift niet langer als allesbepalende norm kan han-teren. Duidelijk is dat alle opstellers van de bijdragen van God, Adam and You juist wel van het allesbepalende en normatieve karakter van het bijbelse getuigenis overtuigd zijn.

William T. Cavanaugh en James K. Smith (red.), Evolution and the Fall (Grand Rapids: Eerdmans, 2017), paperback pp. 261 pp., $ 26,-- (ISBN 9780802873798) 
De bundel doet een poging om belangrijke punten van het christelijke geloof veilig te stellen, maar vanwege de evolutie-theorie moeten er wel flinke aanpassingen gedaan worden. Er zijn grote overeenkomsten met het boek En de aarde bracht voort van Gijsbert van de Brink.
Duidelijk is dat de tekst van Genesis niet voldoende is, en dat er veel externe informatie toegevoegd wordt. De auteurs spreken met de nodige voorzichtigheid. Het kan niet anders, want de wan­kele constructies kunnen onvoldoende onder-bouwd worden.
Exegetisch overtuigen ze mij niet, omdat niet naar de intentie van het boek Genesis gevraagd wordt en slechts onderdelen van de beschrijving gebruikt zijn. Zo ontbreekt de schepping van Eva uit een rib van Adam. Tevens is er een grote breuk met de wijze waarop de kerk der eeu­wen de Schrift heeft gezien en beleden.
Wat nog ernstiger is dat ook het getuigenis van Jezus en de apostelen grotendeels bui­ten be­schou­wing blijft. Alleen in de bijdrage van Joel B. Geen komt het nieuwtestamentische getui­ge­nis aan de orde. Echter ook die stelt teleur. Green stelt dat wat Paulus over Adam aan de orde stelt, betekenis heeft voor Christus maar niet voor de vraag naar de historiciteit van Adam.
De gevolgen van de door hen verdedigde zienswijze zijn veel ingrijpender dan de auteurs menen. Als de dood geen gevolg is van de zondeval van de mens, heeft consequenties voor het getuigenis dat Christus de dood overwon. Is dat ook een metafoor? In ieder geval kan bij een begrafenis niet worden gezegd dat het feit dat wij daar bij elkaar zijn een gevolg is van de zondeval. Dan kan ook het getuigenis dat Christus de dood en de hel overwon niet meer helder klinken.
Als er geen staat van rechtheid is geweest, kunnen we over het huwelijk niet meer als schep­pingsinstelling spreken. Ook wordt het heel moeilijk om aan de erfzonde vast te houden. De ik-gerichtheid van de mens is dan namelijk niet meer terug te leiden tot de zondeval maar onlosmakelijk met de evolutie verbonden.

Douglas Kelly, Creation and Change: Genesis 1.1-2.4 in the Light of Changing Scientific Paradigms, revised and updated version (Fearn, Ross-shire: Mentor, 2017), hardcover 374 pp., £19,99 (ISBN 9781781919996)
In 1997 schreef Douglas Kelly, die inmiddels emeritus-hoog-leraar dogmatiek is van het Reformed Theological Seminary in Charlotte, North Carolina, Creation and Change: Genesis 1.1-2.4 in the Light of Changing Scientific Paradigms. Daarvan ver-schenen meerdere her­drukken. 
In 2017 verscheen een geheel herziene en bijgewerkte versie. Kelly wijst op grote be­lang van de eerste drie hoofdstukken van Genesis. Wie daaraan het feitelijke karakter ont­zegt, breekt de basis af waarop het Evangelie van Gods genade in Christus is gebaseerd. Het eerste hoofdstuk van Genesis laat ons zien dat onze werkelijkheid een absoluut begin heeft.
Terecht wijst Kelly de zogenaamde gap-theorie af. Deze stelt dat er een tijdkloof is tussen Gen. 1:1 en Gen. 1:2. Aan deze werkelijkheid zou een andere verwoeste werkelijkheid vooraf-gaan. Nergens geeft het Oude Testament echter tot deze gedachte aanleiding. De eerste hoofd­stuk­ken van de Bijbel laten er ook geen misverstand over bestaan dat de dood van de mens geen natuur­gegeven is maar een gevolg van de zondeval.
Een grote vraag is de ouderdom van de aarde. Bepaalde ster-ren staan miljoenen lichtjaren van ons af. De diameter van ons heelal dat naar huidige wetenschappelijke inzichten zich uit­breidt me de snelheid van het licht, is ettelijke miljarden licht-jaren. Kelly neemt aan dat het heelal in een staat van schijnbare ouderdom werd geschapen en dat wellicht de licht-snelheid vroeger hoger lag.
Zelf zou ik op dit punt iets meer een heilige onwetendheid wil-len betrachten. Evenals Gods herscheppend handelen bij de schepping van de nieuwe hemel en aarde ons begrip te boven gaat, geldt dat voor de schepping. De vraag naar de aard van de scheppingsweek is ook een andere dan naar de historiciteit als dateerbaar feit van de van de staat van de rechtheid en van de zondeval.
Van belang is dat Kelly laat zien dat de mens wel de kroon op de schepping maar niet het doel van de schepping is. Dat is de sabbat als de dag waarvan de avond en morgen niet worden vermeld. Uiteindelijk gaat het om rust in God. Kelly schreef een mooie studie die ik hartelijk ter lezing kan aanbevelen.

maandag 4 april 2016

De preken van Calvijn over Genesis

Wie Calvijn echt wil leren kennen, moet niet alleen zijn Institutie lezen maar ook zijn preken. De afgelopen jaren heeft de Britste uitgeverij The Banner of Truth in twee delen de preken van Calvijn over de eerste twintig hoofdstukken van Genesis ge­publiceerd in vertalingen in eigentijds Engels. In 2009 verschenen een uitgave met de preken van de hervormer over Genesis 1-11:4 en in 2012 over Genesis 11:5-20:7.
De laatste uitgave bevat ook de bekende preken van Calvijn over de rechtvaardiging door het geloof. De preken over de eerste hoofdstukken van Genesis laten ons zien hoe Calvijn over schep-ping en verlossing heeft gedacht en gepreekt.
Heel duidelijk blijkt dat Calvijn schepping en verlossing na-drukkelijk onderscheidt. God schiep de wereld goed. Dat de zondeval een historische gebeurtenis leed voor Calvijn geen enkele twijfel. Tegen de achtergrond van de realiteit van de zondeval een de gevolgen daarvan komt God met Zijn genadige beloften tot de mens.


John Calvin, Sermons on Genesis Chapters 1-11, Banner of Truth, Edinburgh 2009; ISBN 978-1-84871-038-2; hb.867 pp., prijs £20,--; Sermons on Genesis Chapters 11-20, Banner of Truth, Edinburgh 2012; ISBN 978-1-84871-154-9; hb.903 pp., prijs £20,--

dinsdag 19 januari 2016

De schepping en de God van Abraham

Dit boek is de neerslag van een workshop over de creatio ex nihilo die van 9 tot 15 juli in 2006 op de pauselijke zomerresidentie Castel Gandolfio werd gehouden en waaraan chris­te­lijke, joodse en islami-tische geleerden deelnamen. In de eerste bijdrage stelt Ernan McMullin dat de Bijbel althans expliciet geen creatio ex nihilo leert, maar dat dit wel de enige logische ge­volgtrekking is die uit het bijbelse getuigenis kan worden getrokken.
Zelf zou ik, zeker als het gaat om het Nieuwe Testament, nog verder willen gaan. Inderdaad moeten we ver­dis­con­te­ren dat de focus van de Bijbel op de heilsgeschiedenis ligt en niet op filo-sofische vragen. Ik zou willen onderstrepen dat niet elke metafysica is met de Bijbel te verenigen en dat zeker af­wij­zen van elke vorm daarvan leidt tot vertekeningen van het bijbelse getuigenis. 
Wanneer Janet Soskice stelt dat het bijbelse getuigenis aangaande de schepping ons niet over de oor­sprong van de schepping inlicht, maar zich focust op de relatie tussen God en mens en wel in het bijzonder Zijn volk Israël, worden er tegenstellingen gemaakt die de Bijbel zo niet kent.
Boeiend is de bijdrage van David Burrell. Hij gaat in het onder-scheid dat Thomas van Aquino maakt tussen essentieel en partici-perend bestaan. De zienswijze van Thomas dat alleen Gods essentie zijn existentie noodzakelijk impliceert, is naar mijn diepe overtuiging een voorbeeld van een juiste doordenking van het bijbelse getuigenis.
Terwijl Alexander Broadie positief oor­deelt over de inzichten van Hume en Kant dat wij in zekere zin van de mens en zijn kennis­­­vermogen kunnen zeggen dat het de wereld ontwerpt, doe ik dat niet. Met onder andere Alvin Plantinga kies ik voor een realistische en geen idea­lis­tische zienswijze op kennis. Alleen zo kun je volledig recht doet aan het feit dat God wer­ke­lijk boven en buiten deze door Hem geschapen en van Hem afhankelijke werkelijkheid be­staat.
In een aantal bijdragen komt de verhouding tussen Gods soeve-reiniteit en de verant­woor­delijkheid dan wel vrijheid van de mens aan de orde. Mijn bezwaar is dat bij een louter filosofische benade-ringen van deze vraag, het primaat van het bijbelse getuigenis geen recht wordt gedaan en de relatie met de soteriologie niet goed in beeld komt. Dan denk ik aan de bede van de kerkvader Augustinus: ‘Geef mij wat Gij mij beveelt en beveel dan van mij, wat Gij van mij wilt.’

David B. Burrell, Carlo Cogliati, Janet M. Soskice en William R. Stoeger (red.), Creation and the God of Abraham (Cambridge: Cambridge University Press, 2013). 274 p., £22,99 (ISBN 9781107697270)

zaterdag 9 januari 2016

De zoektocht naar de historische Adam

Was Adam werkelijk een historisch persoon of gaat het in de paradijsgeschiedenis om een sym­bolische verwoording van een bovenhistorische werkelijkheid? Beginnend bij de kerkvaders en eindigend in het heden, laat VanDoodewaard, hoogleraar kerk-geschiedenis aan het Puritan Reformed Seminary in Grand Rapids, Michigan, zien dat tot de Verlichting vrijwel unaniem de paradijs­ge­schiedenis als historisch is opgevat.
Bij de uitzonderingen behoort Origenes. In navolging van Philo meent hij dat in Genesis 1 de schep­ping van de geestelijke mens en in Gen. 2 de val van de mens in het lichaam wordt beschre­ven. Over de histo­ri­citeit van de paradijsgeschie­denis zijn de gedachten van Origenes voor meerder uitleg vatbaar.
Voor vrijwel alle andere theologen in de Vroege Kerk staat de historiciteit van de paradijs­ge­schie­­denis buiten discussie. Dat geldt al voor de eerste kerkvader Irenaeus. Origenes meent dat God de wereld feitelijk in één moment schiep, maar dat ter wille van ons bevattingsvermogen over zes dagen wordt gesproken.
Daarin volgt Augustinus, Origenes. Augustinus wijst echter de gedachte af dat de paradijsgeschiedenis symbolisch mag worden opgevat. De zondeval als histo­ri­sche feit behoort voor Augustinus tot de kern van het christelijk geloof. Zonder dit feit verliest immers de leer van de erfzonde haar basis.
VanDoodewaard laat zien dat tot aan de zeventiende eeuw deze gedachte dat de wereld in zes gewone dagen werd geschapen, vrijwel algemeen aan­vaard was. Het standpunt van Augustinus wordt door Calvijn en Luther resoluut van de hand gewezen. Pas in de negentiende eeuw zijn er ook ortho­doxe theolo­gen die ruimte houden voor een aarde die ouder is dan zesduizend jaar. Dan neemt men aan dat in de geslachtsregisters namen zijn over-geslagen.
In Amerika menen onder andere Hodge en Warfield dat de scheppingsdagen niet als gewone dagen hoeven te worden opge­vat. Vooral theologen uit de Zuidelijke Staten hebben hierop kritiek. Voor Hodge en Warfield is de histo­riciteit en bovennatuurlijke herkomst van Adam en Eva als de eerste mensen evenwel onop­geef­baar. Warfield houdt binnen beperkte grenzen evolutie voor een mogelijkheid.
In onze eigen land zien we bij Kuyper, Bavinck en G.Ch. Aalders openingen voor de gedachte dat in ieder geval de eerste drie scheppingsdagen geen gewone dagen waren. G. Wisse heeft nog in de tijd dat hij tot de Gerefor­meerde Kerken behoorde, aange-geven dat hij hen daarin niet kon bijvallen. Ook prof. J.J. van der Schuijt liet zich in De Wekker op dit punt kritisch over genoemde theologen uit.
De studie van VanDoodewaard is een zeer grondige historische studie die allerlei ge­­kleurde voorstellingen ontzenuwt. Vooral wordt duidelijk hoe theologen over Gen. 1-3 hebben gedacht. Het zou een aanvulling als breder aan de zienswijze van christelijke geo-logen en biologen aan­dacht was geschonken.
Dan was naar voren gekomen dat het zogenaamde jonge-aarde crea­tio­nisme dat de schepping van de wereld in zes gewone dagen wetenschappelijk wil fun­deren, een uitbouw is van inzichten die zich in de negentiende eeuw begonnen te ontwikkelen. Een uitbouw die ook zelf een veel­kleurig karakter draagt en meer dan eens niet onweersproken is gebleven door hen die aan het volstrekt histo-risch karakter van Genesis 1-3 willen vasthouden.
Zelf zou ik iets meer benadrukt hebben dat de vraag naar de aard van de scheppingsdagen toch van een ander theologisch gewicht is dan die van de histor­ic­i­teit van Adam. Van belang is wel dat VanDoodewaard nog in een epiloog opmerkt dat gedurende de kerkgeschiedenis men ervan uit­ging dat de aarde in een staat van volwassenheid werd ge­scha­pen. Wie dat wetenschappelijk ver­dis­conteert, moet ook rekenen met schijnbare ouder­dom.
Min­der aantrekkelijk acht VanDoode­weerd de gedachte dat de fossielen door God meege­schapen zouden zijn. Hij wijst erop dat vanaf de negentiende eeuw een enkeling deze gedachte verde­dig­t, maar dat die terecht toch als weinig steekhoudend wordt gezien. Wat mij betreft was VanDoo­dewaard nog iets nader ingegaan op de verhouding tussen het fossielenbestand en de inhoud van Genesis 1-3.
Zeer belangrijk is het concluderende slothoofdstuk. Daarin laat VanDoodewaard zien dat het al dan niet aanvaarden van de historiciteit van Adam en van de lichamelijke dood als gevolg van de zondeval tot een essentiële aanpassing van de bijbelse bood-schap moet leiden. Dit gegeven kan – en naar ik meen hoort – voor mensen die anders tegen de zaken aankijken dan VanDoodewaard aanleiding geven zijn boek te lezen.
Het gaat hier om een boek van hoog niveau. Wie een grondige docu­mentatie zoekt hoe in de kerk­ge­schiedenis wordt gedacht over de eerste hoofdstukken van Genesis, kan zondermeer niet om dit boek heen. R. Albert Mohler, president van Southern Baptist Theological Seminary, schreef een woord vooraf waarin hij dit boek zeer hartelijk aanbeveelt.

William VanDoodewaard, The Quest for the Historical Adam: Genesis, Hermeneutics, and Human Origins (Grand Rapids: Heritage Books, 2015), 359 p., $30,-- (ISBN 9781601783776)

zaterdag 25 april 2015

Augustinus over de schepping en het paradijs

De bijbelse visie op de schepping staat onder zware druk. Wij zijn niet de eersten in de geschiedenis die worstelen met de vraag naar de relatie tussen God en deze werkelijkheid. Die worsteling is er ook in de eerste eeuwen na Christus in de Vroege Kerk geweest. De christelijke kerk beleed tegenover de antieke filosofie die van de eeuwigheid van de materie uitging de schepping uit het niets.
Dit christelijke geloofsartikel was voor Augustinus één van de redenen om de Katholieke Kerk te verlaten. Als God de almach-tige Schepper is, moet Hij voor het kwade verantwoordelijk wor-den gesteld en dat is toch strijdig met de goedheid van God? Voor deze worsteling van Augustinus en de antwoorden die hij leerde geven, wil ik aandacht vragen.
Volgens de Manicheeën is er naast het eeuwige goede ook het eeuwige kwaad. Dat was één van de redenen dat Augustinus zich tot deze sekte met zijn rationele vorm van christelijk geloof voelde aangetrokken. Tenslotte konden echter de Manicheeën hun claim dat zij alles rationeel inzichtelijk konden maken niet waarmaken. Zij beriepen zich uiteindelijk ook op het gezag van de Schrift zoals zij die opvatten.
Daarop zou Augustinus later antwoorden dat hij de Schrift niet als Gods Woord zou aanvaarden als de Katholieke Kerk hem dat niet leerde. Als hij dan toch voor een gezagsinstantie moest buigen, wenste hij dat niet voor de Manicheeën maar voor de Katholieke Kerk te doen.
Het neoplatonisme heeft Augustinus geholpen bij de doordenking van de relatie tussen God en het kwade. Het kwade is een afwe-zig zijn van het goede. Al het bestaande/zijnde is goed omdat het van God afkomstig is. Het kwaad heeft geen echter ‘zijn’. Het zal duidelijk zijn dat op deze neoplatonische visie op het kwaad en de zonde bijbels wel wat valt af te dingen. Augustinus heeft het evenwel geholpen om enerzijds de almacht van God en het allesomvattende karakter van Zijn raad te belijden en daarbinnen toch een plaats te geven aan het kwaad en de zonde.
Volgens Augustinus hebben allerlei zaken die wij als gebreken in de niet-redelijke natuur aantreffen te maken met een mindere mate van zijn. Deze gebreken mogen we naar zijn overtuiging echter niet als veroordelingwaardig beschouwen. Augustinus noemt in dit verband de ontbindbare natuur van dieren die tot ver-derf overgaat.
Hij spreekt dan van de schoonheid van de schepping als geheel. Als wij in die schoonheid geen vreugde vinden, komt dit omdat wij het geheel niet kunnen overzien. Hij noemt ook dat vuur bij de ene toepassing verderfelijk en bij de andere heerlijk is.
Als het gaat om de mens ligt het voor Augustinus anders. Het verderfelijke karakter van de menselijke natuur is het gevolg van de zondeval. Tegen de pelagiaan Julianus van Eclanum heeft Augustinus betoogd dat pijn en dood geen deel uitmaakten van de natuurlijke orde.
Omdat volgens Julianum van Eclanum Adams zonde geen gevolgen voor zijn nakomelingen had, concludeerde hij dat er reeds in het paradijs moeite en pijn was. Augustinus wijst dit radicaal van de hand. Daarmee wordt de ernst van Adams zonde miskend en zou aan God onrechtvaardigheid moeten worden verweten. Alle menselijk leed is een gevolg van de zondeval.
Heel nadrukkelijk gaat Augustinus zoals trouwens ook bij de apostel Paulus het geval is, uit van Adam als historisch persoon. Adam is de eerste mens. Augustinus keert zich tegen de gedachte dat de materie er altijd zou zijn geweest. De schepping en ook de mensheid heeft een begin. Augustinus wil niet weten van een kringloopgedachte waarbij er voor de huidige wereld als vele geweest zijn.
Aan het begin van de geschiedenis van de mensheid staat het paradijs. Het feit dat wij uit geschiedenissen en ook uit de paradijsgeschiedenis geestelijke lessen kunnen trekken, betekent voor Augustinus niet dat er geen historisch en materieel paradijs is geweest. Zonder dat hij hem met name noemt distantieert Augustinus zich hier van Origenes bij wie de historiciteit van de paradijsgeschiedenis vervluchtigt.
Evenals de paradijsgeschiedenis geldt de zondeval. Dit is een werkelijke historische gebeurtenis. Dat is niet slechts een literaire vorm. De vérstrekkende gevolgen van de zondeval die nu nog elk mens raken, kunnen alleen vastgehouden worden als we de zondeval en daaraan voorafgaande staat van rechtheid als historische realiteiten erkennen.
Augustinus heeft ook de vraag onder ogen gezien: Hoe het mogelijk was dat de mens kon vallen. God als het hoogste Goed kan niet tekort schieten of zondigen. Dat kunnen naturen die uit het niets geschapen zijn wel. De mens was zo geschapen dat hij kon zondigen (posse peccare). Deze mogelijkheid werd tot een werkelijkheid. De zondige wil van de mens herleidt Augustinus niet tot God, maar tot het ontbreken van zijn.
De gelukzaligheid van de mens bestaat en bestond in het aanhangen van God. Zonde is betekent dat een mens zich richt op het schepsel in plaats van op de Schepper. Sinds de zondeval doet de mens niet anders, kan hij niet anders en wil hij niet anders (non posse non peccare).
Dit verandert als wij opnieuw geboren worden. Dan vangt de strijd aan tegen de zonde (posse non peccare). Hier op aarde zijn er twee gemeenschappen of steden. De stad van God gevormd door hen die tegen de zonde strijden en rust in God hebben gevonden en de stad van de mens gevormd door hen die het Schepper boven de schepper eren.
Het is mogelijk dat men door de doop uiterlijk tot de gemeenschap van de stad van God behoren en toch innerlijk aan deze gemeenschap vreemd is. Er zijn ook wolven binnen de stal. Eenmaal daalt het nieuwe Jeruzalem neer uit de hemel. Dan worden alle doden opgewekt en ontvangen de gezaligden een verheerlijkt lichaam.
De staat der heerlijkheid zal de staat van rechtheid overtreffen. Men zal nooit meer kunnen en willen zondigen (non posse peccare). De realiteit van het nieuwe Jeruzalem is verbonden met die van het eerste paradijs, maar overtreft die ver. Veel is er dat ons begrip te boven gaat, wel mogen wij weten dat God uit het verlies van de zondeval winst geboren deed worden.
Wie Augustinus over de schepping leest, merkt dat zijn worsteling ingebed is in vragen van de antieke cultuur en (neo)platonische filosofie. Sommigen van die vragen zijn ons vreemd. Anderen zijn ook de onze. Dit is zeker dat de realiteit van de Persoon het werk van de tweede Adam onlosmakelijk verbonden is met de realiteit van de persoon en het werk van de eerste Adam.
De eeuwen door zijn er mensen geweest die om met Pascal, één van Augustinus’ geestelijke zonen, wisten van de eerste Adam en hun verlorenheid en van de tweede Adam Jezus Christus en hun gelukzaligheid in Hem. Laten wij met Augustinus belijden dat God de geschiedenis leidt naar Zijn raad en sinds de verbanning van Adam en Eva uit het paradijs uit het verloren menselijk geslacht een volk formeert dat Zijn lof verkondigt. Laten we Zelf de Heere aanhangen met de bede van Augustinus: ‘Geef mij wat Gij beveelt en beveel dan van mij wat Gij wilt.’