Posts tonen met het label H.F. Kohlbrugge. Alle posts tonen
Posts tonen met het label H.F. Kohlbrugge. Alle posts tonen

vrijdag 21 oktober 2016

Gedachten bij de heruitgave van Bavincks Magnalia Dei

Inleiding
De laatste decennia zijn meerdere dogmatieken verschenen. Breed aandacht trok Het Christelijk geloof (1973) van dr. H. Berkhof. Daaruit bleek dat Berkhof die als confessioneel theo­loog was begonnen, de dogma’s van de Drie-eenheid en de twee-naturenleer niet voor zijn rekening kon nemen. De Bijbel is voor hem de schriftelijke vastlegging van gebeurtenissen en interpre­taties van die gebeurtenissen. De bijbelse getuigenissen zijn reacties op geloofsontmoe­tingen met de God van Israël en de Heere Jezus Christus.
Voor Berkhof is het verband tussen de Bijbel en Gods openbaring dan ook indirect, zoals ook het gezag van de Schrift voor hem indirect is. Schepping en zonde vallen voor Berkhof niet samen, maar een staat van rechtheid en een historische zondeval hebben geen plaats in zijn theologie.
Berkhof ontkent niet dat er Bijbelteksten zijn die spreken over een eeuwige ramp­zaligheid. Omdat hij niet van de eenheid van het bijbelse getuigenis uitgaat, meent hij dat deze teksten uiteindelijk in het licht moeten gelezen worden van Gods liefde die allen omvat. Dui­de­lijk is dat Berkhof heel andere wegen bewandelt dan de gereformeerde theologie weer­spiegelt in de belijdenisge-schriften.
De christelijke gereformeerde hoogleraren J. van Genderen en W.H. Velema schreven een Beknopte Gereformeerde Dogmatiek (1992). In tegenstelling tot Berkhof vinden we hier klas­sieke gelui-den over God en de Heere Jezus Christus, over de Schrift en haar gezag. De auteurs betuigen dat wij sober en ingetogen moeten spreken over de eeuwige rampzaligheid, maar dat er geen grond is voor de gedachte van Berkouwer dat wij alleen in aanraking komen met een ultimatieve dreiging die met de ver-kondiging onlosmakelijk is verbonden.
Al weer enkele jaren geleden (2012) verscheen de Christelijke Dogmatiek van dr. G. van den Brink en dr. C. van der Kooi. Van den Brink en Van der Kooi gaan niet mee met Berkhof in zijn kritiek op de Drie-eenheid en de tweenaturenleer. De betekenis van de heilsfeiten als historische realiteiten komt bij hen ook meer uit de verf.
Echter, als het gaat om de visie op de Schrift en op de aard van de theologie staan zij dichter bij Berkhof dan bij de klassiek gerefor­meerde theologie. Terwijl in de klassieke opvatting theo-logie het nadenken is van Gods gedach­ten zoals die in de Bijbel als Zijn Woord zijn geopenbaard, wordt in de Christelijke Dogma-tiek theologie als nadenken over het christelijke geloof omschre-ven.
De Bijbel heeft in deze omschrijving geen plaats. Het uitgangs-punt is de gelovige mens te laten zien dat de auteurs van de Christelijke Dogmatiek geen moeite hebben met de kantiaanse wending die het onmo­ge­lijk maakt om de Bijbel als rechtstreekse bron van Godskennis te zien. De consequentie van het volledig aanvaarden van de historisch kritische omgang met de Schrift blijkt uit een opmerking dat God klein begonnen is als stamgod maar dat Hij uiteindelijk de Heer van hemel en aarde blijkt te zijn.
In de Christelijke Dogmatiek wordt op eenzelfde wijze als Berkhof en Berkouwer dat doen over de realiteit van de eeuwige straf ge-schreven. Dat heeft alles te maken met het feit dat Van den Brink en Van der Kooi evenals Berkouwer over God alleen in het kader van het ver­bond en Zijn genadige toewending tot de mens willen spreken.
Van een historische staat van recht­heid blijft in de Christelijke Dog­ma­tiek niets over. De zondeleer wordt met de evolutie­biologie gecombineerd. De zondeval betekent dat in het evolutionistisch proces de mens zich bewust werd van een goddelijke bestem-ming, maar daaraan niet wilde beantwoorden. Er was geen eerste mensenpaar van wie heel de mensheid afstamt en de con-sequentie van deze visie is dat ook de dood van de mens allereerst een natuurgegeven is.
Dat de mens de dood moet sterven als straf kan dan feitelijk alleen nog verstaan worden in de zin dat de mens geestelijke dood is en door de zonde van God vervreemd. Zeer zeker behoort dit aspect er ook bij. Echter wie de lichamelijke dood van de mens niet ziet als een gevolg van de historische zondeval doet geen recht aan wat de Schrift heel duidelijk zegt. Daarmee wordt een fundamenteel bijbels gegeven aangetast. Zonder het juiste zicht op de eerste Adam krijgen we geen juist zich op de laatste Adam, de Heere Jezus Christus.

Theologische verschuivingen in de gereformeerde gezindte
Opvallend is dat de Christelijke Dogmatiek niet alleen in de breed orthodoxe middenstroom van de PKN positief en in delen van de gereformeerde gezindte, die steeds verder van de gere­formeerde belijdenis komen af te staan, ontvangen is maar ook in de breedte daarvan. Ik noem het positief getoonzette hoofdcommentaar in het RD en de waarderende bespreking voor de Reforma­torische Omroep.
Veelal volstond men met hier en daar een kritische kant­tekening te plaatsen zonder de benade­ring als zodanig onder funda-mentele kritiek te stellen. De enige werkelijk kritische analyse binnen de gereformeerde gezindte was van de hand van ds. W. Visscher in De Saambinder. Deze wees ook op het feit dat de vragen van de toe-eigening van het heil nauwelijks een plaats hebben in de Christelijke Dogmatiek.
Terwijl de verschijning van Berkhofs Christelijk geloof tot kritische reacties leidden, is dat enige decennia later bij de Christelijke Dog-matiek nauwelijks het geval. De kritische reacties op Berkhof beperkten zich echt niet tot zijn godsleer en christologie, maar ook op die ter­rei­nen waar de Christelijke Dogmatiek eenzelfde soort geluid laat horen als het Christelijk ge­loof.
De ontvangst van de Christelijke Dogmatiek is een symptoom dat er binnen de gere­for­­­­meerde gezindte theologische verschuivingen plaatsvinden. Ook de toenemende waar­dering voor de ethische theologie is een symptoom van een veranderend theologisch kli-maat. Ten slotte wijs ik erop dat niet-gereformeerde theologen steeds meer als gidsfiguren worden aan­geprezen. Ik denk bijvoor-beeld aan Keller, Lewis en Bonhoeffer.
Nu wil ik niet graag beweren dat wij van niet-gereformeerde theologen en denkers niets kun­nen leren. Van de een geldt dat dan weer meer dan van de ander. Laten wij echter als gids, theo­logen en denkers nemen, die volledig vasthouden aan de Bijbel als het Woord van God en de enige en uiteindelijke bron van Godskennis, aan de zondeval als een historisch feit, aan de realiteit van de toekomende toorn, aan de verzoening door vol-doening en de noodzaak van een beleefd geloof en bekering die blijkt in een godzalige levenswandel die allereerst in teken staat van pelgrimschap en vervolgens van het rentmeesterschap.
Dit zijn trouwens noties die niet eens specifiek gereformeerd zijn maar klassiek christelijk. De gereformeerde theolo­gie zoals die vanuit de belijdenisgeschriften tot ons komt, mogen we als de diepste samen­vatting van de bijbelse boodschap zien. Daarin wordt volledig recht gedaan aan het bijbelse getuigenis dat de Drie-enige God de God is van volkomen zaligheid.

De blijvende betekenis van Bavinck als dogmaticus
Herman Bavinck is in de eerste plaats bekend door zijn vierdelige Gereformeerde Dogmatiek. Het eerste deel verscheen in 1895 en het vierde in 1901. Een tweede herziene en uitgebreide druk zag tussen 1906 en 1911 het licht. Bij Bavincks leven kwam in 1918 nog een derde on­ge­wijzigde druk uit. De Gereformeerde Dog­ma­tiek is een standaardwerk dat allereerst voor theologen is geschreven. Zowel binnen als bui­ten eigen kring maakte dit werk diepe indruk.
Bavinck kon niet verweten worden dat hij niet grondig van de visie van andersdenkenden had kennis genomen. Bavincks Gerefor-meerde Dogmatiek blijft een ongeëvenaarde bron door de combi-natie van de grote kennis van de theologie en de geschiedenis van de theologie en de hartelijk verbondheid aan de gerefor­meerde belijdenis die niet in de laatste plaats blijkt uit de aan-vaarding van de Bijbel als enige bron en norm van Godskennis.
Minder bekend is het feit dat Bavinck ook een beknopte gerefor-meerde dogmatiek schreef met de titel Magnalia Dei (Latijn voor: de grote werken van God). Deze kwam in 1907 uit. Door het gebruik van Latijnse en Griekse vaktermen is de toeganke­lijkheid van de Gerefor­meerde Dogmatiek voor hen die de klassieke talen niet beheersen, minder groot. Daarnaast is dit werk wel heel omvangrijk.
Als korte dogmatiek is deze ook nu nog voor de geïnteres­seerde lezer zeer toegankelijk. Daarom is het verheugend dat uitgeverij Aspekt in 2014 een foto­mechanische herdruk verzorgde. Het is ook opmerkelijk, want deze uitgeverij heeft niet een fonds met een specifiek christelijk karakter. Ik kan niet nalaten de uitgever te prijzen voor deze publi­catie.
Evenals bij zijn Gereformeerde Dogmatiek het geval is, valt ook in Magnalia Dei op dat Bavinck de loci van de dogmatiek uiteenzet aan de hand van tal van Bijbelteksten. Dat is een duidelijk verschil met zowel het Christelijk Geloof van Berkhof en de Christelijke Dogmatiek van Van den Brink en Van der Kooi. Het verschil in visie op het karakter van theologie en de aard van het Schrift-gezag blijkt op dit punt heel concreet.
Bavinck is een van de voormannen van het Nederlandse neocal-vinisme. De beweging die het calvinisme in rapport wilde brengen met de eigen tijd. Een verschilpunt met het klassieke cal­vinisme is dat het cultuurmandaat een zekere en soms zelfs behoorlijke zelfstandigheid krijgt. Bavincks neocalvinisme is in zijn vierdelige Gereformeerde Dogmatiek zichtbaar in zijn uiteenzetting over het beeld van God. Ook in de cultuurontwikkeling blijkt Bavinck iets te zien van een herstel van het beeld van God.
In Magnalia Dei, een werk dat ik eerlijk gezegd onlangs pas voor het eerst heb gelezen, is deze neocalvinistische trek niet tot nau-welijks aan­wijsbaar. Meer nog dan bij het lezen van de Gerefor-meerde Dogmatiek viel mij hier het bevindelijke karakter van Bavincks theologie op.
De juistheid van constatering dat Bavincks theologie blijvend is gestempeld door de gods­vrucht en sobere levensstijl van de Afscheiding blijkt hier. De verwereldlijking in levensstijl maakte dat hij zich aan het einde van zijn leven niet meer geheel thuis voelde in de kring waarvan hij jarenlang een van de beeldbepalende figuren was geweest.
Bavinck was een breed en synthetisch figuur. Dat was zijn kracht. Het was soms ook zijn zwakte. Echter wie Magnalia Dei leest, moet ook met eigen ogen constateren hoezeer Bavinck een gereformeerd theoloog was voor wie theologie in dienst stond van de kerk en van de ver­borgen omgang met God.
Bij alle winst die de Reformatie heeft gebracht zag Bavinck het als een schaduwzijde van dat de zichtbare eenheid van de Kerk in het Westen werd ver­broken. Voor Bavinck was evenals voor zijn Amerikaanse tijdgenoot en geestverwant B.B. Warfield de gere-formeerde theologie de diepste samenvatting van de bijbelse boodschap is en dat de presbyteriaanse vorm van kerkregering de vorm die het meest recht doet aan de nieuw­testamentische Schriftgegevens over de ordening van het kerkelijke leven.
Hij wist ook dat wij de Kerk van Christus niet tot één zichtbare verschijningsvorm mogen beperken. Een dergelijke houding doet tekort aan de katholiciteit van het christendom en van de Kerk. Vooral ook was hij ervan overtuigd dat alle kinderen Gods – van welke richting zij ook zijn – weten van hen uit genade geschonken toegang tot God door Jezus Christus. Zo kon hij zeggen dat elk kind van God in ieder geval op zijn knieën een calvinist. Daarmee bedoelde hij dat iemand geestelijk leven meer in overeen-stemming met de Schrift kan zijn dan zijn dogmatische inzichten zouden doen vermoeden.

Grondlijnen van Magnalia Dei
Bavincks kijk op de aard van de theologie en zijn overtuiging dat wij de Bijbel als Gods stem dienen te horen, kwamen reeds ter sprake. Wanneer Bavinck over de schepping spreekt, is dui­­delijk dat ook hij wist van vragen die nog altijd spelen. Hoe verhoudt zich het bijbelse scheppingsgetuigenis met de zienswijze van de evolutie? 
Bavincks constatering dat de evolu­tie­leer geen verklaring kan geven voor zedelijk bewustzijn, rede, taal en godsdienst is nog altijd van kracht. In de historische tijd valt op dit punt geen ont-wikkeling waar te nemen. Alles wat men daarover zegt, is hypothese en geen feit. Menigeen beseft dat al te weinig.
Bavincks besef van de beperktheid van onze kennis klinkt door in zijn opmerking dat het niet eenvoudig is een voorstelling te vormen van de aard van de dagen van de scheppingsweek. Hij spreekt van werkdagen van God. Het wezenlijke verschil tussen mens en dier dat in het Schriftgetuigenis over de schepping onderstreept wordt, blijkt in de praktijk. Wetenschap en Schrift verschillen niet in de zienswijze dat tenslotte als laatste de mens zijn intrede in de werkelijkheid en de geschiedenis doet.
Dat het paradijs een werkelijke plaats is geweest en Adam en Eva het eerste mensenpaar, leidt voor Bavinck geen twijfel. Dat geldt ook voor de dood van de mens en dat niet alleen in religieus-ethische zin maar ook als lichamelijke dood. Wel merkt Bavinck terecht op dat Adam vóór de zondeval slechts een voorlopige onsterfelijkheid bezat. Slechts als hij God zou gehoorzamen, zou de dood niet intreden.
Bavinck gaat van de historische realiteit van wat ons in Genesis wordt meegedeeld uit en dan niet alleen met betrekking tot de geschiedenis van de aartsvaderen, maar ook als het gaat om de eerste helft van Genesis. Van een evolutionistische kijk op de ontwikkeling van de godsdienst van Israël vinden we bij hem geen spoor. Dat Christus reeds in het paradijs begon met het ver-gaderen van Zijn kerk en daarmee doorging via Seth, Noach, Abraham enz. aan­vaardt hij als een historische werke­lijkheid.
De vergadering en bewaring van Gods kerk is te danken aan Gods verbond van genade. Wie Magnalia Dei leest, bemerkt dat Bavinck het verbond van genade en de eeuwige verkiezing van God nauw met elkaar verbindt. Hij stelt dat als deze twee van elkaar worden losgemaakt, het verbond van genade weer in een werkverbond overgaat. 
Het verbond van genade verbindt hij overigens niet alleen met de verkiezing maar met de gehele raad van God. Als het gaat om de verschijning van het verbond moet opgemerkt worden dat wij in het verbond en toch niet van het verbond kunnen zijn. We mogen echter niet afdoen aan de norm dat verschijning en wezen van het verbond aan elkaar behoren te beantwoorden.
Mij viel nog eens op hoezeer ds. I Kievit in zijn boekje Tweeërlei kinderen des verbonds de­zelfde tonen aanslaat als Bavinck. Als wij deze lijn volgen, blijven wij voor heilloze tegen­stellingen bewaard en blijft het genadeverbond echt een genadeverbond. 
Dat de eeuwen door mensen zalig worden en God als de God van volkomen zaligheid kennen en roemen is enkel en alleen te danken aan het feit dat God krachtens het genadeverbond de Onverander­lijke en Getrouwe is. Op deze wijze kan heel positief over de nauwe verbinding van het verbond van ge­nade, de verkiezing tot zaligheid worden en de volharding van de heiligen worden ge­sproken.
Uitvoerig komt in Magnalia Dei de orde des heils ter sprake. Bavinck onderscheidt drie groepen weldaden. Allereerst zijn er de weldaden die de mens voorbereiden en inleiden tot het genade-verbond. Dan moeten we denken aan roeping, wedergeboorte in engere zin, geloof en bekering. 
Een tweede groep omvat de zegeningen die de staat of relatie van de mens ten opzichte van God veranderen. Dan gaat het om rechtvaardiging, aanneming tot kinderen, vergeving van zonden en het getuigenis van Gods Geest. Er is een derde groep die de weldaden bevat die de toestand van de mens veranderen. Dan gaat het om wedergeboorte in ruimere zin, voortgaande bekering en wandelen door de Heilige Geest.
Het onderscheid tussen wedergeboorte in engere en ruimere zin is wel eens als scholastisch en daarmee onbijbels gekarak-teriseerd. Duidelijk is dat Bavinck er geen moeite mee had en dat terecht. In de Schrift komen we wedergeboorte vooral en als woord naar ik meen zelfs uitsluitend tegen met betrekking tot het begin van het geestelijke leven. Daarnaast leert de Schrift dat wij ons leven lang naar het beeld van Christus moeten worden vernieuwd. Ge­brui­ken we voor beide zaken het woord ‘weder-geboorte’ dan is het onderscheid tussen weder­ge­boorte in engere en ruimere zin onontkoombaar.
Sprekend over de roeping beklemtoont Bavinck dat in de pre-diking van het Evangelie tot uiting komt dat God de zaligheid van de zondaar zoekt. De roeping is welgemeend. Echter als een mens luistert naar Gods roepstem is dat niet zijn verdienste. Aansluitend bij Augustinus heeft de gereformeerde theologie daarom over uitwendige en inwendige roeping gesproken. Dat doet ook Bavinck. Daarmee wordt niets afgedaan aan de kracht en ernst van de prediking van het Evangelie, maar wordt wel onderstreept dat alleen de Heilige Geest het geloof in het hart kan ontsteken.
Wanneer Bavinck over het geloof spreekt, onderscheidt hij het historische en het zalig­makende geloof. Ook daarin blijft hij actueel. Het gaat niet om de aanduidingen als zodanig, maar wel om het besef dat niet alle geloof het geloof is dat ons in de zaligheid doet delen. Geloof is het aannemen van Christus in het gewaad van de Schrift.
Belangrijk is Bavincks gedachte dat wie Christus zoekt buiten Zijn Woord zijn eigen geest met Gods Geest gaat verwarren, maar dat wie het Woord meent te kunnen verstaan en te onderzoeken zonder de Geest, niet de levende Christus bestudeert maar een portret. Een waar geloof is een beleefd geloof en gaat gepaard met dagelijks bekering. Dan is er zowel droefheid naar God als vreugde in God.
Sober maar ook duidelijk spreekt Bavinck over het eindgericht en de verbanning van de god­de­lozen. Als wij spreken over de eeuwige straf, mogen wij ook weten dat God in recht­matig­heid oordeelt. Er is een verschil in ernst en mate van straf. In het nieuwe Jeruzalem is de gemeenschap met God volmaakt. Er is daar wel variëteit en afwisseling maar geen dishar­mo­nie. De harmonie van het lied van het Lam wordt door de veelheid van de stemmen ver­hoogd.
Als wij in cultureel opzicht de negen­tiende eeuw laten eindigen in 1914 is Bavinck voluit een negentiende-eeuws theoloog. Met Kohlbrugge is hij naar mijn diepe overtuiging de negen­tiende-eeuwse Nederlandse gerefor­meerde theoloog van wie wij het meest kunnen leren. Ik hoop dat deze korte weergave van een aantal gedachten uit Magnalia Dei dat ons duidelijk heeft gemaakt.

N.a.v. H. Bavinck, Magnalia Dei. Onderwijzing in de christelijke religie naar gerefor­meerde belijdenis, Aspekt, Soesterberg 2014; ISBN 978-9461535818; pb. 659 pp., prijs € 29,95.

maandag 12 september 2016

Het leven en de prediking van ds. J.P. Paauwe (1872-1956)

Inleiding
Charles Haddon Spurgeon heeft in een lezing over de gebroeders Wesley gezegd dat de naam Wesley hun tegenstanders afschuw en hun volgelingen met een zeg maar kritiekloze verwondering vervulde. Hoewel wijlen ds. J.P. Paauwe in zijn stellingname niet bepaald met de gebroeders Wesley ver­geleken kan worden, zijn deze woorden ook op hem van toepassing. Bin­nen de kring van zijn volgelingen is zijn gezag zo on­ge­veer onaan­tast­baar. Daarbuiten roept zijn naam veelal afkeer tot zelfs afschuw op. Overigens zijn er ook uit­zon­de-ringen op deze regel.
Wijlen ds. Jac. van Dijk schreef in zijn memoires Het nooit verloren ver-ge­zicht dat niemand zozeer een stempel op hem gezet heeft als ds. Paauwe. Zover wil ik zelf bepaald niet gaan, maar wel mag ik betuigen dat ik zijn dagboek en preken met stichting heb mogen lezen. 
Ik had ooit wel eens van ds. Paauwe gehoord, maar wist niet wie hij was noch wat hij voorstond. Mijn belangstelling voor hem werd ge-wekt, toen aan het begin van de theolo­gische opleiding één van mijn medestudenten mij zei dat ik in de leer van de rechtvaardiging een Paauweaan was. 
Dat was niet als compliment bedoeld. Integendeel.  Het heeft toen nog een paar jaar geduurd voordat ik met de ge-schriften van ds. Paauwe in aanraking kwam. Na afsluiting van het kerkelijk examen kreeg ik van een goede vriend het dagboek van Paauwe. 
Ik ben toen een beetje gaan begrijpen waarom mij eertijds ver­weten was dat ik in de leer van de rechtvaardiging Paauweaans dacht. Belangrijker was dat dit dagboek meer dan eens gebruikt werd om troost in aan­vechting te schenken.

Wie was ds. Paauwe?
Jan Pieter Paauwe werd geboren in 1872 en overleed in 1956. Hij stu­deerde theo­lo­gie in Utrecht. Zijn eerste ge­meente was Yerseke. Hij werd daar in 1901 door ds. J.H. Gunning J.H. zn., een dominee van de ethi­sche richting in de Her­vormde Kerk, in het ambt be-vestigd. 
In Yerseke liep Paauwe in gees­telijk opzicht vast. De inhoud van zijn preken veranderde. Van heinde en ver kwamen mensen vanuit aller­lei kerken en kringen naar hem luis­teren. Onder zijn prediking kwamen mensen tot bekering. Dat gold onder andere voor de later vrouw van ds. Fraanje die als meisje onder het gehoor van Paauwe zat.
Naar zijn eigen oordeel had Paauwe geen deel aan datgene wat in het Avondmaal wordt betekend en ver­zegeld. Daarom liet hij brood en beker voor­bijgaan als hij het Avondmaal bediende. In Yerseke kwam ds. Paauwe in contact met de vele Ledeboerianen die daar te vinden waren en die in 1907 door Kersten samen met de kruis-gezinden die er nog waren tot een hecht kerkverband werden gevormd met de naam Gere­formeerde Gemeenten in Nederland en Noord-Amerika.
Aan Paauwe is gevraagd als predikant naar de Ledeboeriaanse gemeenten over te komen. Niet in de laatste plaats zijn vrouw, Wilhelmina Da­ge­vos, heeft hem hiervan weerhouden. Terugblik-kend op zijn leven betuigde Paauwe later dat God hem voor een der­ge­lijke misstap had behoed. 
Paauwe kwam door zijn levensgang tot de overtuiging dat het met alle kerkelijk leven in geïnstitueerde vorm was gedaan. Naar zijn overtuiging was het niet alleen onmogelijk om in de Her­vormde Kerk te blijven maar ook om toe te treden tot één van de afge-scheiden kerken. Hij zag zichzelf tenslotte als de laatste getrouwe godsgezant in Nederland
In 1907 werd Paauwe aan de Hervormde Gemeente van Bennekom verbon­den. Hier had zijn prediking niet die gevolgen die zij in Yerseke had gehad. In Bennekom wist men het en was men gerust. In december 1911 kwam hij tot de vrijheid van de kinderen van God. Over het hoe is wei­nig bekend. 
Paauwe is altijd zeer karig gebleven daar iets over mede te delen. We krijgen de indruk dat Paauwe in de leer der rechtvaardiging aanvankelijk dacht in de lijn van ds. I. Kievit, waarbij de zekerheid van het geloof aan een hele bepaalde er­varing, de zogenaamde vier-schaarbeleving wordt verbonden.
In zijn Bennekomse periode kwam het tot een conflict met de hogere organen van de Hervormde Kerk. De weigering van ds. Paauwe om jonge mensen die in een vrijzinnige gemeente belijdenis afgelegd had­den, in het lidmatenboek in te schrijven, liep uit op zijn schorsing. Het classicaal bestuur schreef de namen in. 
Na opheffing van de schor­sing schrapte Paauwe de namen in het lidmatenboek door. Dit leidde tot zijn afzetting als hervormd predikant. Ik spreek over deze gang van zaken verder geen oordeel uit. Laat ieder dat voor zichzelf vormen. Niet lang na zijn afzetting vestigde Paauwe zich in Den Haag. Op ver­zoek van de ver­eni­ging "Calvijn" verkondigde hij daar het Woord.
Rond­om Paauwe verzamelde zich een kring van toehoor­ders. Langza­mer­hand breid­de het aantal plaatsen waar hij voor­ging uit. Vooral doordeweekse diensten werden druk bezocht. Daarbij moet aangetekend wor­den dat lang niet alle luisteraars zijn kerkelijke visie deelden. Iemand die dat in ieder geval niet deed, was zijn eigen vrouw. 
Zij is na de schorsing van haar man als hervormd predikant nooit meer onder zijn gehoor gekomen en zocht evenmin contact met zijn volgelingen. In 1931 overleed zij op 51-jarige leeftijd. Ds. Paauwe heeft betuigd dat hij mocht weten dat zijn vrouw de eeuwige heerlijk­heid was binnen gegaan. In 1939 hertrouwde Paauwe met Cornelia Constan­je. Mevr. Paauwe-Constanje heeft haar man vele jaren over-leefd.

Welke boodschap bracht ds. Paauwe?
Steeds helderder en ook scherper heeft Paauwe naar voren gebracht dat er geen geestelijk leven is buiten de geloofsvereniging met Christus. Paauwe veroordeelde na zijn schorsing, zoals ik al aangaf, niet alleen de Hervormde Kerk, maar ook alle afge­scheiden kerken. Naar zijn oordeel werd nergens in Nederland de waar­heid Gods recht verkondigd. Wat hij miste was de prediking van de recht-vaardiging door het geloof.
Voor Paauwe stond het als een paal boven water dat er geen geloof en geestelijk leven is zonder rechtvaardiging en geen rechtvaardiging zonder geloof. Het gebruik van uitdrukkingen als ‘zien is nog geen hebben’ en ‘een bedekte schuld is nog geen vergeven schuld’ zag hij als symptomen van het feit dat men geen zicht had op het werkelijk karakter van het geestelijk leven.
Niet het minst daarom oordeelde hij negatief over de kerken van de Afscheiding. Heel in het bijzonder heeft Paauwe getoornd over de gedachte dat er geestelijk leven kan zijn buiten het gelovig omhelzen van de Heere Jezus Christus. Hij achtte dat zielsmisleidend. 
De lievelingstekst van Paauwe was: ‘Die de Zoon heeft, heeft het leven; die de Zoon van God niet heeft, die heeft het leven niet.’ Hij miste dit klare getuigenis in de Nederland­se kerken. Vandaar zijn negatieve oordeel over de kerkelijke situatie in Nederland. Hij voelde zich verwant met de Reformatoren en met man­nen als Van der Groe en Kohlbrugge.
Heel nadrukkelijk bracht Paauwe het aanbod van genade. Hij kon in zijn prediking zeggen dat geen enkel mens bekeerd wil worden, maar dat God wel wil dat mensen zich bekeren. Zalig is hij die zijn verzet tegen God en tegen Gods weg van zaligheid opgeeft. Wie dat doet, zal terstond daarna belijden: ‘Zijn Naam moet eeuwig eer ontvangen.’ Voor hen die onder de prediking van het evangelie verkeren, zo be-tuigde Paauwe, is het slechts mogelijk de rampzaligheid te bereiken door over Christus heen te stappen. De betekenis van het aanbod van genade in de theologie van Paauwe kan nog met de volgende anekdote geïllustreerd worden.
Omdat hij de reeds genoemde ds. Van Dijk dan eens bij Paauwe kerkte, werd hij door hem uitgenodigd eens langs te komen. Daar zag ds. Van Dijk, zo vertelt hij zelf, toch wel tegenop. Tenslotte kwam hij toch zover en toen hij met zijn vrouw bij Paauwe binnen-stapte, zei mevr. Van Dijk: ‘We hebben het dan toch maar ge-waagd.’ Daarop antwoordde Paauwe: ‘U hebt niets gewaagd, u was genodigd.’ Daaraan voegde hij nog toe dat Christus ons ook nodigt en vroeg hij mevrouw Van Dijk of zij ook die uitnodiging al aanvaard had.
Ik geef een citaat uit één van de preken van Paauwe waarin diens visie op het aanbod van genade, het geloof en de rechtvaardiging naar voren komen. ‘Het geloof is dus noodzakelijk. De werkzaam-heden zijn het niet, de verandering is het niet, het gevoel is het niet. Het geloof is het, ofschoon het geloof geen dood geloof moet zijn, maar een werkzaam geloof. Het geloof op zichzelf is het niet. 
De Heere Jezus Christus is het. Want het geloof grijpt de Heere Jezus Christus aan en daarom zeggen wij, dat het geloof het is en dat het alles is. De apostel zegt immers: ‘Christus is alles en in allen.’ (Kolossenzen 3 vers 11). Nu moet u aan de hand van het Woord uzelf onderzoeken en u voor de vraag plaatsen, of dat nu bij is, in u waar is. Namelijk dat het geloof alles is. God biedt u Christus aan. Aan wie? Aan de zondaar en goddeloze. 
U vindt dit toch bevestigd in de Schrift. ‘Wendt u naar Mij toe, wordt behouden, al gij einden der aarde; want Ik ben God en niemand meer.’ (Jesaja 45 vers 22). En: ‘Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven.’ Nu is het geloof de omhelzing van deze aanbieding. 
Waar de aanbieding wordt omhelst, daar is het en daar is alles! Waar men echter de aanbieding laat voor hetgeen zij is, daar is niets dan schuld en verdoemenis. Het geloof, door middel waarvan de aanbieding wordt omhelst is een gave Gods.’

Hoe moeten we over ds. Paauwe en zijn prediking oordelen?
Het belang­rijkste is hoe God oordeelt. In het licht van de Schrift kan ik zijn getuigenis dat er geen geestelijk leven is buiten de geloofs-vereniging met de Heere Jezus Christus alleen maar hartelijk bij-vallen. In het centraal stellen van Christus en Zijn gerechtigheid ligt de blijvende betekenis van de prediking van ds. Paauwe. 
Dat be­tekent niet dat ik geen vragen heb. Paauwe wekt meer dan eens de indruk dat alleen als men alleen in Christus geborgen is, als men het moment van afsnijding uit Adam en inplanting in Christus weet aan te geven. Zowel in het licht van de Schrift als van de kerkgeschiede­nis is dat een onhoudbare vi­sie.
Van David, Obadja en Timotheüs weten ze dat zij reeds aan de bor­sten van hun moeder op de Heere vertrouw­den. De Schrift legt niet de nadruk op het weten van het tijdstip van de beke­ring maar op de vrucht. Wat betreft de kerkgeschiedenis merk ik op dat vele grote lichten niet exact hebben kunnen aangeven waar hun geeste­lij­ke loop­baan begon. Ik noem slechts Brakel en Henry.
De leidingen Gods met Zijn kinderen zijn zeer verschillend. Heel vaak zijn de eer­ste oefe­ningen van het geloof zo zwak dat men het er zelf niet voor kan hou­den. Menigeen kreeg ook pas bij het bewande­len van de weg des heils een helder zicht op tal van zaken. In zijn auto-biografie Genade over­vloeiende voor de voornaamste der zondaren doet Bunyan daar duide­lijk verslag van. Nu zijn dit zaken die Paauwe niet ontkent, maar het valt moei­lijk te loochenen dat deze punten in zijn prediking niet tot nau­welijks aan­dacht kregen.
Petrus Datheen schreef een christelijke sa­menspraak tot troost van bekommerde harten. Hierin vertroost hij christenen die een zwak geloof hebben en niet kunnen bezien dat zij in Christus recht­vaardig voor God zijn. Datheen wijst er dan op dat hoe zwak ook ons geloof mag zijn, wij in Christus recht­vaardig voor God zijn. 
Ik noem ook de Christen- en Christinnereize van Bunyan. Daar ko­men we niet al­leen figuren als Christen, Getrouw en Groothart tegen maar ook Hoop, Klein Geloof en Altijd Bevreesd. Bunyan wenste niet het minst ook deze laatste categorie te troosten en te leiden. Dit pas­to­rale en troos­ten­de ele­ment van bekom­merde christenen komen we bij Paauwe niet veel te­gen.
Bij hem over­heerst het waarschu­wende element, na­me­lijk dat alle bekomme­ring die niet voortvloeit uit de vereniging met Christus eigen­gerech­tigheid is. Dat laatste is onge­twi­jfeld waar, maar dan blijft de vra­ag: Kan iemand dat zelf altijd zo duidelijk on­der­scheiden? 
Ik wijs ook nog een opmerking van John Owen in zijn boek over de rechtvaardiging, namelijk dat al Gods kinderen in Christus recht-vaardig voor God zijn, maar dat niet al Gods kinderen in leerstellig opzicht een juist zicht op de rechtvaardiging hebben.
Wie zich in zijns levensgang verdiept, wordt getroffen hoezeer hij een einzelgänger is geweest. Zijn leven wordt gekenmerkt door een geweldige eenzaamheid. Als student kwam Paauwe wel mede-studenten van gereformeerde overtuiging tegen maar hij voelde zich niet tot hen aangetrokken.
De reden daarvan heeft hij als volgt verwoord: ‘Terwijl zij er waren, waren zij al kant en klaar. Zij hadden geen moeilijkheden. De gerefor-meerde dogmatiek was voor hen een peulenschilletje. Ik had als student rondgelopen met de vraag: “Is er een God? En als Hij er is, wat is Hij dan?” Dus stond ik mijlenver van deze mensen af en er was niemand op wie ik jaloers was. Ik verachtte het in mijn hart; alle wetenschap, alle kennis zonder de kennis van God verachtte ik in mijn hart (..) En hoe verder een student is in betrekking hiermee, hoe “gere­for­meerder” hij is, hoe beter hij het “weet”, des te verder sta ik van hem af, de te onsympathieker is hij mij. Niet als een mens maar als aanstaand prediker.’
Na zijn schorsing in de Hervormde Kerk kwam Paauwe helemaal alleen te staan. Isolement leidt tot ver­absolutering van inzichten. Dat zien we ook bij Paauwe. Daaraan moet nog toegevoegd worden dat Paauwe kennelijk gefrustreerd was door de behandeling die hij van de kerkelijke besturen in de Hervormde Kerk ontving. 
Wie objectief naar het kerkelijk leven uit de dagen van Paauwe kijkt, moet constateren dat Paauwe geen oog meer had voor datgene wat er nog was. Zo waren er binnen de Hervormde Kerk meerdere predi­kanten die in de leer van de rechtvaardiging in de grond der zaak niet anders dachten en predikten dan hij.
Ook wil ik opmerken dat een pre­diking vlekken en rimpels kan vertonen zonder dat hij daarmee als vol­strekt vals kan betiteld worden. Ook ik heb in het licht van de Schrift ernstig be­zwaar tegen uitdrukkingen als ‘zien is nog geen heb­ben.’ Toch zou ik niet graag ontkennen dat de Heere predikanten die er zulke ge­dach­te­gan­gen op na hielden, heeft willen gebruiken en hun be­diening gezegend heeft.
Zonder hun specifieke gedachte­gangen op dit punt bij te vallen, kwam ik bij het lezen van de levensweg van zulke predikanten meer dan eens diep onder de indruk van het nabije leven met de Heere dat zij hadden. Ik wil maar zeggen dat leer­stellige zui­verheid en verbor-gen omgang met God niet zonder meer hetzelfde zijn. Het eerste kan er zijn zonder het tweede. Het tweede kan er ook zijn, terwijl het eerste vlekken en rimpels ver­toont. Paauwe dacht over dit laatste weinig genuanceerd.
Een vorm van leerheiligheid kan hem niet ontzegd worden. Te weinig bracht hij naar mijn overtuiging naar voren dat wij allen slechts ten dele kennen en dat wij ook in leerstellig opzicht de dingen vaak bij stukje en beetje leren. Dit is zeker dat allen die zalig worden, hoe gebrekkig hun leerstellig i­nzicht ook geweest mag zijn, van ganser harte de kroon die zij ontvan­gen, zullen werpen voor de voeten van het Lam.

De visie van ds. Paauwe op de kerk
Hier ligt naar mijn overtuiging het grootste manco van ds. Paauwe. In zijn leer op de rechtvaardiging zocht Paauwe aansluiting bij de reformato­ren, maar dat kan van zijn leer op de kerk bepaald niet gezegd worden. Hoe hebben de refor-matoren beklemtoond dat de Heere Zijn kerk nooit verlaat en dat wij, al vertoont zij nog zoveel vlekken en rimpels, ons van haar niet mogen afkeren. Calvijn heeft gesteld dat ook als er leerstellig vele onvolkomenheden zijn, wij bij de kerk moeten blijven zolang Christus als de enige grond van zaligheid en behoud wordt ge­predikt.
Na zijn afzetting uit de Her­vormde Kerk kwam Paauwe fei­telijk tot de stellingname dat er geen geopen­baarde kerk in Neder­land meer was. Zelf predikte hij zonder te streven naar een ordelijk kerke­lijk leven. Na het overlijden van Paauwe heeft een niet onbe­lang­rijk deel van zijn volgelingen zich weer bij een van de bestaande ker­ken gevoegd. Anderen kerken slechts inci­denteel. 
Een kern van Paauwes volge­lingen gaat on­der geen beding naar de kerk. Zij kunnen zich hier­voor op Paauwe beroe­pen en toch is er sprake van een fa­na­­tisme dat bij Paauwe zelf zo niet voorkomt. Zo­als we zo vaak zien gaan de volge­lingen verder dan de meester.
In Zijn verbondstrouw heeft de Heere de eeuwen door predi­kers van het Lam aan Zijn Kerk ge­zonden. Christus kan niet zonder on­der-danen zijn. Hij heeft hier op aarde tot aan de jongste dag niet alleen Zijn schapen, maar ook onderherders om de kudde te weiden. Ook daarin laat de Heere nooit varen de werken Zijner handen. Als de grote Op­perherder geeft Christus in overeenstem­ming met Zijn belofte "En ziet, Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld" aan de Ker­k onderherders.
Onderherders die hoewel zij in de loop van ambtelijke bediening mochten op­wassen in genade en kennis van Christus bij hun sterven nog meerdere vlekken en rimpels verlost moesten worden. Christus als het ge­slachte Lam van God is voor elke ware christen de enige bron en grond van behoud.
Ik besluit dit artikel met nog een citaat uit één van de preken van Paauwe: ‘Als God Zich openbaar, dan doet Hij dat in Christus. Buiten Christus is God een verterend vuur; in Jezus is Hij een vriendelijk en zorgzaam Vader. Ziet of u deze openbaring kent. Christus is de waarheid; Hij is de waarheid van de Heilige Schrift. 
De Heere Jezus zei eens tegen de leidslieden van Zijn volk: “Onderzoekt de Schriften, want gij meent in dezelve het eeuwige leven te vinden; en die zij het die van Mij getuigen.” Dat wisten ze niet. Ze hadden wel de Schriften, maar niet Jezus. Ontelbaar is de schare, die wel de Bijbel meent te hebben, maar nooit Jezus erin gevonden heeft. 
Als God Zich openbaart in Christus, dan valt het Woord in hetzelfde ogenblik open en wordt men gewaar de Heere Jezus Christus en God in Hem. Zonder Jezus zijt gij niet in staat om maar één woord van de Schrift te verstaan. Al wat u ervan maakt is dwaasheid! Een geopend Vaderhart in Jezus veroorzaakt een geopend mensenhart – en dát hart verstaat het; het gelooft en gelovende spreekt het zijn belijdenis uit.’

donderdag 7 april 2016

Geloof, waarheid en godzaligheid

De waarheid van het christelijke geloof
Niet alleen buiten maar ook binnen de kerk kunnen mensen last hebben van twijfel aan het be­staan van God. Reeds in de acht-tiende eeuw schreef Wilhelmus à Brakel in de Redelijke gods­dienst over de bestrijding van atheïsme. Hij blijkt ervan uit te gaan dat ook ware chris­te­nen over­­vallen kunnen worden door twijfel aan het bestaan van God.
Als dat in de achttiende eeuw het geval was, geldt dat zeker voor de eenentwintigste eeuw. Sommigen staan ver­won­derd als zij horen dat ook waren christenen van twijfel aan het bestaan van God last kunnen heb­­ben. Echter als een kind van God niet immuun is voor verzoekingen op moreel gebied, waar­om zou hij het dan wel zijn op intellectueel terrein?! Wel mogen we zeggen dat een mens die niet in Gods wegen wandelt, meer dan eens hoopt dat God niet bestaat, terwijl een ware christen soms kan vrezen dat God niet bestaat.
Van twijfel dat God bestaat hebben lang niet allen die God kennen en vrezen weet. Anders ligt het met de vrees en aanvechting of God mij wel genadig zal zijn? Deze aanvechting is geen enkele gelovige geheel onbekend. We vinden haar binnen de Bijbel niet in de laatste plaats in de Psalmen, het Bijbelboek waarin wij Gods kinderen in het hart kijken. Calvijn schreef dat waar het vuur is van het geloof ook de rook is van de twijfel.
Juist op dit punt staat het huidige levensklimaat haaks op Gods Woord. Zekerheid over de inhoud van het christelijke geloof staat niet zo hoog aangeschreven. Wie daarin wel omlijnde over­tuigingen heeft, wordt al gauw dogmatische enghartigheid verweten. Er wordt heel snel ge­zegd dat wij anderen niet mogen oordelen omdat zij een andere kijk hebben op de inhoud van het geloof. 
Ongetwijfeld zijn niet alle geloofsartikelen van hetzelfde gewicht. Wie de Bij­bel kan er echter niet op heen dat het geloof een leerstellige inhoud heeft. Wij moeten ge­won­nen worden voor en bewaard blijven bij de gezonde leer. De kern daarvan is dat de drie-enige God de God is van volkomen zaligheid.

Geloof en geloofsinhoud
Terwijl onwrikbare zekerheid over de inhoud van het geloof in onze tijd niet hoog aan­ge­schre­ven staat, ligt dat anders voor persoonlijke heilszekerheid. Menigeen ziet als de kern van het christelijke geloof dat hij of zij zelf een kind van God is en niemand heeft het recht daarbij een vraagteken te zetten. We mogen immers niet oordelen.
Echter, de Bijbel wijst op dat wij men­sen niet over elkaars hart mogen oordelen. We moeten ook nooit uit de hoogte oordelen. Wij mogen anderen echter wel toetsen. Aan de kamerling die beleed gedoopt te willen wor­den, werd door Filippus gevraagd of hij van ganser harte geloofde. Daarop beleed de kamer­ling: ‘Ik geloof dat Jezus Christus de Zoon van God is’ (Hand. 8:37).
Daarom gaat het. Wat zegt het als iemand gelooft dat hij een kind van God is, maar nooit als een arm zondaar heeft leren schuilen bij Jezus Christus als God Die mens werd en Wiens bloed van alle zonden reinigt?! De rijke jongeling twijfelde er niet dat hij een kind van God was. Paulus deed dat vóór zijn bekering evenmin.
Echter het geloof dat wij een kind van God zijn heeft alleen grond als wij alle dingen schade hebben leren achten om de uit-nemendheid van de kennis van Christus en onszelf tot onze beste werken toe veroordelend alleen roemen in het kruis van Christus. Elke ware christen herkent zichzelf telkens opnieuw in de woorden:
Vaste rots van mijn behoud,
als de zonde mij benauwt,
laat mij steunen op uw trouw,
laat mij rusten in uw schaûw,
waar het bloed door u gestort,
mij de bron des levens wordt.

Geloof en vruchten
Een waar geloof blijkt uit in de vruchten. Niet iedereen die Jezus rechtzinnig belijdt als Heere en Zaligmaker Die voor zijn zonden stierf, gaat het koninkrijk der hemelen binnen, maar die deze belijdenis paart met een godzalige levenswandel. Een waar kind van God doet de wil van de Vader Die in de hemelen is. De boom wordt aan zijn vruchten gekend. Zoals een goede boom goede vruchten voortbrengt, zo brengt een ware christen goede werken voort.
Een naamchristen hinkt op twee gedachten. Hij kan en wil niet kiezen tussen de brede en de smalle weg. Een ware christen durft, kan en wil niet anders dan de smalle weg bewandelen. Zeker is wel dat een christen zijn leven lang tegen de duivel, de wereld en zichzelf moet strijden. 
Steeds is er het gevaar dat wij verachteren in de genade en ons is het niet op het ene dan wel op het andere terrein steeds minder van de wereld onderscheiden. Daarom is dagelijks dienen we te belijden: ‘Hoe kleeft mijn ziel aan het stof.’ Dagelijks moet worden gebeden: ‘Maak mij levend naar Uw Woord’ (Ps. 119:25).

Belijdt je de waarheid of belijdt je je geloof?
Die vraag wordt wel eens gesteld. Eigenlijk is dit een ongelukkige tegenstelling. Een christen belijdt de waarheid van het algemeen, ongetwijfeld christelijke geloof zoals die zo prachtig is samengevat in de Apostolische Geloofsbelijdenis. Een naamchristen doet het alleen met de mond, een ware christen met mond en hart beide. Dat het om een ware belijdenis gaat, blijkt naar buiten toe in een Bijbelse, godzalige levenswandel.
Wat is het verdrietig als mensen zeggen hun geloof te belijden, maar zij de waarheid van het christelijke geloof niet liefhebben en werelds leven. Laten wij persoonlijk en in de kerk de waarheid die naar de godzaligheid is vurig liefhebben, standvastig verdedigen en met onze levenswandel versieren.

Geloof en aanvechting
Calvijn was er diep van overtuigd dat waar het vuur is van het geloof ook de rook is van de twijfel. Sommigen geestelijke nazaten van Calvijn hebben de twijfel gecultiveerd. Zeker­heid van geloof werd een verdachte zaak. Voor veel anderen staan geloof en twijfel mij­len­ver van elkaar. Hooguit in een onvolwassen stadium van het geloof is er sprake van twijfel en klacht, maar bij een volwassen geloof ligt dat anders.
Deze laatste geluiden horen we de laat­ste tijd steeds meer. Soms hoewel bepaald niet altijd in reactie op het eerste. Zeker is dat men­­sen opgevoed in een klimaat waarin twijfel zonder zekerheid als normaal werd ge­zien, bij­zonder vatbaar zijn voor de precies tegenover gestelde visie dat geloof en twijfel niet sa­men kun­nen gaan.
Ik denk in dit verband aan het zogenaamde overwinningsleven en overwinningsdenken. In deze zienswijze zijn er twee soorten ware christenen: zij die een bedelaarsleven leiden en zij die leven uit de overwinning van Christus. De christenen die een bedelaarsleven leiden, heb­ben in deze visie nog niet met bepaalde concrete zonden gebroken. Zij vertrouwen nog niet al hun vragen en zorgen aan de Heere toe. Dat verklaart hun klacht.
Een christen die een over­winningsleven leidt, heeft zich volkomen aan de Heere overgeven. Hij leeft niet alleen uit het werk van Christus voor hem, maar ook uit het leven van de verhoogde Christus door Diens Geest in hem. Het bedelaarsleven vindt men in de tweede helft van Rom. 7 en het over­win­ningsleven in Rom. 8. 
Deze zienswijze vinden we onder andere bij de Zuid-Afri­kaanse theo­loog Andrew Murray. Onder andere de stichting Heart Cry verbreidt dit gedachtegoed in Nederland binnen de gereformeerde gezindte. Daarbuiten werd het in Nederland vanouds onder andere binnen de Vergadering der gelovigen gevonden.

Een christen is in Christus meer dan een overwinnaar en blijft hier op aarde toch een bede­laar
Het zal duidelijk zijn dat dit gedachtegoed niet spoort met een aantal zeer wezenlijk lijnen van de gereformeerde belijdenis. Be-langrijker nog is dat wij voor deze zienswijze de Bijbel niet aan onze kant hebben. In de Psalmen belijden de psalmisten hun schuld. 
Dan gaat het niet al­leen om een schuldbelijdenis na concrete misstappen, maar ook om de erkentenis dat nie­mand die leeft voor Gods aangezicht rechtvaardig is (vgl. Ps. 143: 2). Heel belangrijk is te we­ten dat dit volgens de Psalmen de belijdenis is van een godvruchtige die bij de HEERE schuilt (vgl. Ps. 143:9). De bijbelse boodschap van de rechtvaardiging door het geloof alleen is onlos­ma­ke­lijk met deze werkelijkheid verbonden.
Een christen is vanaf het moment dat God in de weder­geboorte Zijn liefde uitstort in diens hart een nieuw mens, een nieuw schepsel. Echter in het licht van Gods wet staat ook de christen die heel dicht bij de Heere leeft, schuldig. Daarom weet een christen zich verbonden met Abraham die geloofde in God die de goddeloze rechtvaardigt.
Ongetwijfeld is de recht­vaar­diging een moment. Als ons de gerechtigheid van Christus Die wij in het geloof omhel­zen, wordt toegerekend, zijn we rechtvaardig voor God. De troost ervan is echter een zaak die het leven lang doorgaat. Telkens komen we erachter dat wij struikelen en zondigen en zo wordt steeds rijker ervaren dat wij een Voorspraak/Advocaat bij de Vader hebben, Jezus Chris­tus, de Rechtvaardige.
Heel opvallend is dat in vraag 60 van de Heidelbergse Catechis-mus aan de christen niet wordt ge­vraagd hoe hij rechtvaardig voor God is geworden, maar hoe hij het is. Elke christen niet, alleen hij die aan het begin van de geestelijke loopbaan staat, maar ook hij die al ver ge­vor­derd is, herkent zich in het antwoord dat op deze vraag wordt gegeven, namelijk dat hoe­wel zijn geweten hem aan-klaagt dat hij tegen alle geboden heeft gezondigd en nog steeds tot alle kwaad geneigd, hij nochtans in Christus voor God rechtvaardig is. Kohlbrugge heeft erop gewezen dat wij op het woord ‘nochtans’ moeten letten.
Een ware christen heeft gebroken met concrete zonden die een mens buiten het koninkrijk Gods houden. Hij bemerkt echter dat hij nog steeds tot zonden geneigd is. Onze allerheiligste verrichtingen zijn nog met een stuk eigenbedoeling vermengd. De psalmist van Ps. 19 wist dat er afdwalingen kunnen zijn, die wij ook zelf niet in de gaten hebben. Dit alles verklaart de klacht van de apostel Paulus in de tweede helft van Rom. 7.
Anders verwoordt komt diezelfde klacht terug in Rom. 8, als de apostel betuigt dat christenen zuchten onder het lichaam van deze dood. Rom. 7 eindigt met de dank aan God door Christus. God Die een goed werk begon, zal ons na dit leven van het lichaam van deze dood verlossen en ons op de jongste een ver­­heerlijkt lichaam schenken gelijkvormig aan het verheerlijkte lichaam van Jezus Christus.
Een christen is bedelaar en overwinnaar tegelijk. Hij weet dat hoewel hij zelf nog elke dag faalt, de wet hem niet kan verdoemen, omdat Christus met Zijn kruisdood volkomen voor al zijn zonden heeft betaald. Een christen begeert zich volledig aan Christus over te geven, maar bemerkt dat die overgave toch nog zoveel onvol-komenheden bevat. Daarom in zijn uit­ein­delijke houvast dat Christus hem heeft liefgehad en zich voor hem heeft overgegeven.

Het getuigenis van de Reformatie
De Reformatie heeft tegenover Rome de zekerheid van het geloof geleerd. Een christen kan en mag zeker zijn van zijn zaligheid. Echter, de reformatoren waren er diep van overtuigd dat het geloof er nooit is zonder aanvechting. Vooral Luther heeft heel plastisch en beeldend over de aanvechtingen van een christen gesproken. Dat heeft te maken met zijn karakter en met de omstandigheden waarin hij verkeerde, maar daarmee is niet alles gezegd. Luther wist dat alleen de aanvechtingen de geloofszekerheid binnen de grenzen van het geloof houdt.
Zonder aanvechting is zekerheid geen geloofszekerheid maar dodelijke gerustheid. Aanvechting be­hoort voor Luther niet bij een onvolkomen stadium van het geloofsleven, maar is juist vrucht van de geloofsdoorbraak. 
Bij aanvechtingen dacht Luther niet zozeer aan zinnelijke be­geerten. Die zijn slechts een vossenstaart in vergelijking met de aanvechting dat onze liefde tot God, ons berouw over de zonden zo onvolkomen zijn en dat wij in alles nog altijd mede onszelf bedoelen. Tegenover deze aanvechting is het enige medicijn het bloed Christus dat van alle zonden reinigt.
Calvijn had een heel ander karakter dan Luther. Al sprak hij minder plastisch dan Luther over aanvechtingen, zij waren hem niet onbekend. In zijn traktaten over het Heilig Avondmaal verwijst Calvijn heel nadrukkelijk naar de belijdenis van de vader van de maanzieke knaap: ‘Ik geloof, kom mijn ongelovigheid te hulp’ (dat wil zeggen houdt mijn ongeloof er onder). Elke ware christen herkent zich in die belijdenis. Het geloof is wel een vast maar geen onge­schokt vertrouwen, wel een zeker weten maar geen van-zelfsprekend weten.
Ditzelfde geluid vinden wij in de eeuwen die volgen op de Reformatie bij de mannen van de Nadere Reformatie en de puriteinen. Wel bijzonder diep en krachtig is het in de negentiende eeuw door Kohlbrugge verwoordt. Ik kan iedereen het lezen van de preek van Kohlbrugge over Rom. 7:14 en zijn briefwisseling met Da Costa aanraden, al weet dat het begrijpen van de negentiende-eeuwse taal enige moeite kan kosten.

Slot
Wat wij in onze tijd nodig hebben, is een terugkeer tot en een volharden bij de gereformeerde leer van het evangelie van vrije genade. Niet zijn liefde tot Christus, maar de liefde van Christus tot hem is het houvast van een christen. Ik denk aan wat de Engelse puritein John Owen kort vóór zijn sterven aan een vriend schreef: ‘Ik ga naar Hem, Die ik van harte heb lief­ge­­had, of nog beter, naar Hem, Die mij heeft liefge­had met een eeuwige liefde; dat is de vol­ko­men grond van al mijn troost.’ t on naakt, tot de God Die zalig maakt.ven maar een klein beginsel van de nieuwe gehoorzaamheid. van  het rechtvaardigend gelo
Hoezeer een christen ook ernst maakt met de roeping heilig voor God te leven nooit komt hij uit boven de ge­­stalte die door de Anglicaanse predi­kant Top­lady in het lied Vaste Rots (Rock of ages) als volgt werd verwoordt : ‘Moede kom ik arm en naakt, tot de God Die zalig maakt.’ 
Dat is de grondtoon van de beproefde leer van god­za­lig­heid. Een leer die zo duidelijk en helder uiteengezet is in de Hei­delbergse Cate­chis­mus. Daarom geef ik ten slotte de woorden van H.F. Kohlbrugge weer op zijn sterfbed ge­sproken: ‘De Heidelberger, de eenvoudige Heidelberger, houd daaraan vast mijn kinderen.’


dinsdag 12 mei 2015

A Christian More than a Conqueror and Yet in This Life Still a Beggar 3 (finish)


The error that a real Christian can be a carnal Christian
Quite often - though not always – connected with the teaching of victorious living is the view that it is possible to be a real born-again Christian and still be a carnal Christian. On the one hand “Victorious living” exagge-rates what can be achieved in the life of sanctification here on earth due to its superficial view on sin.
On the other side – and that is connected with the same superficial view of sin – it is defended that you can be a true Christian without living a godly and holy life. Here you see the theory of the so-called carnal Christian. A carnal Christian is a Christian who has received by faith Christ’s forgiveness but is not a disciple of Christ yet.
The theory of the carnal Christian is a complete mis-understanding of 1 Corinthians 3. In 1 Corinthians 3:1-2 Paul states: ‘And I, brethren, could not speak unto you as unto spiritual, but as unto carnal, even as unto babes in Christ. I have fed you with milk, and not with meat: for hitherto ye were not able to bear it, neither yet now are ye able.’
The problem with the people in Corinth was that they thought they were very spiritual. The result, among others was a party spirit. They were adherents of what you can call a form of “Victorious living”. That is preci-sely the reason that Paul makes clear to them that they are carnal. A truly spiritual Christian realizes his own weaknesses and only glories in the cross of Christ.
Jesus said in the sermon on the mount: ‘Not every one that saith unto me, Lord, Lord, shall enter into the kingdom of heaven; but he that doeth the will of my Father which is in heaven’ (Matthew 7:21). At the one side we must say the a true believer only can glory in the cross of Christ and not in what he did, does or hopes to do for Christ. At the other side the mark of a true believer is that he bears fruit.
It is not possible to be a believer in Christ and not a disciple or follower of Christ. In the New Testament the mark of a nominal Christian is that he professes faith in Christ without following him. Although paying lip service to Christ as Saviour he disobeys the command of Christ: ‘If any man will come after me, let him deny himself, and take up his cross, and follow me. For whosoever will save his life shall lose it: and whosoever will lose his life for my sake shall find it.’ (Matthew 16:24-25).
It is true that a real believer can decay in grace. But when a person defends his decay in grace with the theory of the carnal Christian, we must be afraid that he has no grace at all. One of the primary characteristics of the Christian faith, if it is a living faith, is that it is accom-panied by a heartfelt repentance. Repentance without faith is nothing more than legalism and faith without repentance is nothing more than presumption.
We can say that according to the defenders of the victorious in the first stage of Christian life there is faith without repentance or justification without sanctification and in the second stage newness of life and sancti-fication without faith in the forgiveness of sins and justification. But here on earth justification and sancti-fication, faith and newness of life always accompany each other.
I add now another observation. More than once I have noticed that adherents of victorious living who present themselves as believers that live a life of completely victory over all known sin, lack even quite fundamental elements of practical godliness. They see no signi-ficance in sanctifying the Lord’s Day. They watch all kind of dvd’s.
Mentioning this last thing I call to your attention that in the Early Church a Christian was expected not to visit the theatre any longer because every kind of stage performance was considered irreconcilable with the professing of being a believer. That living Christianity is also expressed in the way you dress yourselves seems not to come into the minds of most of the adherents of victorious living.
So only be neglecting the law the claim can be made that it is possible a life of completely victory. When we follow the path of Reformers and Puritans we always will complain in this about ourselves (not about the Lord!) but at the same time live a life of practical holiness; a holiness that far surpasses the so called holiness of victorious believers.
O that this may be true in our lives and that we living a holy live remain humble. For the greatest mark of holiness is humbleness. And even to know that you are humble is a danger. For the moment you begin to realise you humbleness you already have become proud.
 

The teaching of Romans 6
Paul the apostle who so clearly taught that we are saved by grace alone, at the same time made it clear that anyone united by faith to Christ is a new creature or new creation (2 Corinthians 5:17). A born again Chris-tian is fundamentally different, and not only in degree, from a person who is not born again. A Christian is a man who is no longer who he once was. A very important chapter in Paul’s letters, in this connection, is Romans 6.
In Romans 5 Paul has argued that we are righteous in the sight of God without any works. We are justified or accounted righteous in the sight of God by faith and faith alone. May we then draw from this the conclusion that we can continue in sin that grace may abound? The apostle rejects this conclusion vehemently. ‘By no means’ he says. This is a typical expression of Paul.
In Romans 3:8 the apostle already condemned this view: ‘Let us do evil that good may come?”—as some people slanderously charge us with saying - whose damnation is just.” When we are saved from sin and when our sins are freely forgiven we have also died to sin. It is impossible to receive grace and not have the desire to honour and glorify God. A Christian has died to sin and therefore he cannot live in sin. True faith that Christ died for you is always connected to being crucified with Christ.
In order to make plain that it is impossible to live in sin when one has died to sin the apostle points in Romans 6:3 to the ordinance of baptism; the ordinance that seals our incorporation into Christ and into his church. When we are baptized we are baptized in the death of Christ.
Baptism is not only a seal of forgiveness of sin, but also of the renewal of life. When we are incorporated into Christ we are a new creation. Our old man is symbolically buried with Christ in baptism. Christ is resurrected from the dead.
Therefore, they who belong to Christ and have died in Christ, walk in newness of life. In Romans 6:5 he makes it clear that when we walk here on earth in newness of life we will at once, when Christ comes back, be resurrected with him. Just as we have been planted together in the likeness of his death, we shall be also in the likeness of his resurrection. (Romans 6:5). The one cannot be without the other.
It is impossible to have been planted together in the likeness of Christ’s death and not to have a share in his glory. But the reverse is also true. When we have not been planted together in the likeness of Christ’s death it is impossible to have a share in his glory. Holiness is essential for the Christian life.
In Romans 6:6-10 Paul writes that our old man, our sinful self, has been crucified with Christ in order that the body of sin should be destroyed. The foundation of the crucifixion of the old man was laid on Calvary.
In a certain sense we can say that all who belong to Christ were crucified there. But at the same time we must say that the work of Christ only becomes a personal reality for us when we are called from darkness to light. When the love of God is poured out in our hearts by the Holy Spirit we are actually delivered from the bondage of sin.
We are no longer what we were until that moment. From now on not sin but Christ is our Master. We want to serve him. Having died with Christ and serving him, we may be sure that on the last day we will be resurrected with him in glory. Christ has already been resurrected from the dead. Death has no more dominion over him. As the representative of all who belong to him, he has conquered death and now lives unto God.
In verse 11 the emphasis shifts from the indicative (what God has done) to the imperative (what God commands). The apostle reminds the Romans of the great things done in their lives. The fact that they have died with Christ must characterize their lives.
The fact that sin is not the master of Christians anymore does not mean that sin is no longer a present reality in their lives. As long as we live we must fight against the presence of sin in our lives. Here on earth there will never come a moment that we can stop with this fight and struggle. We must present the members of our body as instruments for righteousness.
Although sin is a present reality in the life of believers while they live, they ought not obey sin. Sin ought not to be obeyed as a master. We must realise that the law cannot give power to fight against sin but that grace is our master. Grace gives us strength to obey God’s commands; a strength the law itself can never give us since the fall of man.
When I summarize the teaching of Romans 6, I must say that a Christian is a person who belongs to Christ. He has died with Christ who died for him and that is the reason that he cannot live in sin. Christ is his master. He wants to obey him and so he fights against sin as a present reality in his life. He knows that this present reality is not a lawful reality, but that by abiding in Christ he wants to bear fruit for him.
 

The error that a Christian can be free from temptations about his own imperfections
The teach of “Victorious living” is wrong in its sug-gestion that it is possible to be a living Christian and not lead a holy life. A person who does not want to lead a holy life is on the broad road to hell. “Victorious living” is also wrong in its view that when you still complain about your sin it is a sign that your faith is weak and imperfect. But that is not true. Look at the Psalms.
I will just quote a few of them. ‘If thou, LORD, shouldest mark iniquities, O Lord, who shall stand?’ (Psalm 130:3). ‘And enter not into judgment with thy servant: for in thy sight shall no man living be justified.’ (Psalm 143:2). Psalm 119:16 "I have gone astray like a lost sheep; seek thy servant; for I do not forget thy commandments." (Psalm 119:176).
The New Testament believer knows of the coming of Christ in the flesh but just as the Old Testament believer he lives a life of faith and of hope. He is still in the flesh. So the complaints of the Psalmist are also his complaints. And finally Psalm 19:12 ‘Who can discern his errors? Forgive my hidden faults’ (Psalm 19:12). There are faults that are hidden from others. But there are also faults we do not realise ourselves. By growing in grace we see faults that were once hidden from us. For example selfishness in our most holy acts and desires.
A famous argument from the side of the defenders of “Victorious living” is that this applies to the Old Testament. But that argument is totally invalid. When we are filled with the Holy Spirit we are ‘speaking to ourselves in psalms and hymns and spiritual songs, singing and making melody in our heart to the Lord; Giving thanks always for all things unto God and the Father in the name of our Lord Jesus Christ’ (Ephesians 5:19-20).
It is not impossible and even quite likely that psalms and hymns and spiritual songs are three terms to characterize the Old Testament Psalms. In the Hebrew Bible the book of Psalms is called the book of hymns and the Psalms are the songs given by the Holy Spirit. In any case it is sure that the New Testament believer, although knowing of the coming of Christ in the flesh and his sitting at the right hand of God, like the Old Testament believer, lives a life of faith and of hope. He is still in the flesh. So the complaints of the Psalmist are also his complaints. We must emphasise the spiritual unity between the Old Testament and New Testament.
 

How do we understand Romans 7:14-25?
In this connection we return to Paul’s letter to the Romans and now the second half of Romans 7 versus 14-26, which is a very fundamental passage. Mis-understanding the teaching revealed in this passage leads to a serious misunderstanding of the nature of the Christian faith.
The question is, does Paul speak here as a believer or as unbeliever? And when we are sure that Paul speaks here as a believer, does he then speak as an inexperienced believer or a mature believer? Is this the language of a believer decaying in grace or of a believer full of the Holy Spirit?
Augustine, the greatest church father, as a young believer thought that Paul was speaking as an unbeliever in Romans 7. He thought that the struggle described by Paul was the struggle between the conscience that advises us to live a civil life, and the flesh that tells us that we can follow our passions. But Augustine more and more began to realise that Paul speaks here about his struggle as a believer.
That is the only way to explain the present tense he uses here. Look again at answer 60 of the Heidelberg Catechism: ‘my conscience accuses me, that I have grossly transgressed against all the commandments of God, and kept none of them, and am still inclined to all evil.’
When Paul speaks of the fact that he is carnal, sold, under sin, he means that he has to struggle with all kinds of fleshly desires. Even our most holy works are stained with sin; in glorifying God we seek also our own glory, our own name. At least there is a desire to do that. It can be that a young and inexperienced believer does not realize this, but when we grow in knowledge of the spiritual nature of the law and in self knowledge we begin to understand these things.
Paul speaks in the second half of Romans 7 as a believer and not as a believer decaying in grace as is clear from Romans 7:22. An unbeliever can never say, what Paul said there: ‘For I delight in the law of God after the inward man.’ The natural man can try to fulfill the law as the rich young ruler did. (Luke 18:18v), but a genuine delight in the law of God is a fruit of the regenerating work of the Holy Spirit. See Psalm 1 and 119. And even more clear is the fact that only a believer can say: ‘I thank God through Jesus Christ our Lord. So then with the mind I myself serve the law of God; but with the flesh the law of sin.’ (Romans 7:25).
How can a believer say that he is carnal, sold under sin? In Romans 7:15 Paul gives the answer. As a believer he has a deep desire to live according to God’s law, but he sees and feels that he does things which he does not allow. In fact he cannot understand what he does. His actions are frequently in contradiction with his deepest desires as a believer. More than once he does what he hates. He does not condemn the law, but he condemns himself. So he says in Romans 7:16: ‘If then I do that which I would not, I consent unto the law that it is good.’
In Romans 7:17 Paul makes a distinction between his own person and the sin that lives in him. As a born again believer Paul’s deepest desire is to glorify God, but Paul feels and sees that although he is born again sin, still lives in him. That gives him heartfelt sorrow.
As a born again believer he is daily confronted with an inward struggle: the struggle between his own sinful flesh and the Holy Spirit who has regenerated him. Romans 7:14-25 is in fact an elaboration of what Paul wrote to the Galatians in chapter 5:17: ‘For the flesh lusteth against the Spirit, and the Spirit against the flesh: and these are contrary the one to the other: so that ye cannot do the things that ye would.’
The struggle between the Holy Spirit who renews us and our own sinful flesh is characteristic of a the life of the believer here on earth. It is not only the portion of a beginning believer or a believer decaying in grace. This latter view has been defended more than once. According to this position the sorrow and struggle described in Romans 7:14v. is the struggle of the believer only when he does not live the life of faith and does not in faith look unto Jesus.
But what must we do then with the statements in Romans 7:22 and 25? ‘For I delight in the law of God after the inward man’ (Romans 7:22). ‘I thank God through Jesus Christ our Lord. So then with the mind, I myself serve the law of God; but with the flesh the law of sin.’ (Romans 7:25). This is not the language of a believer decaying in grace.
 

Romans 7:14-5 and the structure of Paul’s message
Romans 7:14-25 understood as the struggle of a believer, and I emphasize the believer who really lives the life of faith, is in accordance with the structure of the whole message of Paul. That structure we can describe with the words ‘already’ and ‘not yet’. A believer is united to Christ. He is buried with him by baptism into death: that like as Christ was raised up from the dead by the glory of the Father, even so he also should walk in newness of life. (Romans 6:4).
A believer is risen with Christ and therefore seeks those things which are above, where Christ sits on the right hand of God. (Colossians 3:1). At the same time the believer must fight against not only the world and the devil, but also against his own sinful desires. He must mortify his members which are upon the earth; fornication, uncleanness, inordinate affection, evil concupiscence, and covetousness, which is idolatry. (Colossians 3:5). As long as we are on earth, until Christ returns we have to fight the fight of faith and that fight includes a battle against one own sinful self.
Again, when we are born again, we receive a new nature, but our former sinful nature is not completely eradicated. Upon regeneration, our sinful nature receives a deadly blow, but it will only exhale its last breath when we die. Then we are finally delivered from our body of sin.
 

The connection between Romans 7 and 8
There is a deep connection between the teaching of Paul in Romans 7 and Romans 8. In Romans 8 we find the same struggle as in Romans 7. In Romans 8:23 Paul says: ‘And not only they, but ourselves also, which have the first-fruits of the Spirit, even we ourselves groan within ourselves, waiting for the adoption, to wit, the redemption of our body.’ It is a sign of the first-fruits of the Spirit that we groan in ourselves.
But what about the view that the struggle of Romans 7:14-25 is the struggle of an inexperienced and immature believer? The defenders of “Victorious living” see a great difference between Romans 7 and Romans 8. According to this view in Romans 7:14-25 we hear the inexperienced believer crying: ‘O wretched man that I am! who shall deliver me from the body of this death?’ (Romans 7:24).
In Romans 8 we have the language of faith that does not know of this struggle: ‘There is therefore now no condemnation to them which are in Christ Jesus, who walk not after the flesh, but after the Spirit.’ (Romans 8:1). I already pointed out that Romans 8 also speaks about the struggle of the believer and conversely in Romans 7 the triumph of the believer is stated: ‘I thank God through Jesus Christ our Lord. So then with the mind I myself serve the law of God; but with the flesh the law of sin.’ (Romans 7:25).
In Romans 7 Paul speaks about the struggle of the believer from the viewpoint of the law and in Romans 8 from the viewpoint of the Holy Spirit and the first-fruits of the Spirit. It is true that a believer has been delivered from the curse of the law. He is not under the dominion of the law but under the dominion of grace (Romans 6:14).
Although a believer is delivered from the law as a way of life, the law remains for him a standard of his conduct. Christ came not to destroy but to fulfil the law. The standard of the gospel is not in contradiction to the standard of the law. A Christian knows the law as the law of Christ (Galatians 6:2). In 1 Corinthians 9:21 Paul states: ‘To them that are without law, as without law, (being not without law to God, but under the law to Christ,) that I might gain them that are without law.’
Confronted with what God does demand of him, a Christian must acknowledge that he has only a small beginning of what God actually wants to see in him. That explains the struggle and sorrow formulated in both Romans 7 and Romans 8. That is also one of the main reasons that a Christian longs for the second coming of Christ. Then and only then he will be delivered of the body of death.
 

Complaint and joy connected together
In this life a heartfelt sorrow over sin and a heartfelt joy in God through Christ (Heidelberg Catechism questions and answers 89 and 90) are the essential components of the life of repentance that starts when we are united to Christ in our effectual calling. “Victorious living” in most cases creates superficial Christians glorying in what they themselves have attained.
In some cases it makes men depressed, when you realise that although you have close fellowship with God you are still a sinner, even in your most holy acts and desires. O, what is the biblical message then comforting and liberating!
I again quote the Heidelberg Catechism and now in what it says about the forgiveness of sins. In answer 56 we read: That God, for the sake of Christ's satisfaction will no more remember my sins, neither my corrupt nature, against which I have to struggle all my life long; but will graciously impute to me the righteousness of Christ, that I may never be condemned before the tribunal of God.
On his deathbed Kohlbrugge said to some young people who came to him to say farewell before he died: ‘My children hold fast to the plain teaching of the Heidelberg Catechism.’ I give everyone of you the same advice.