Posts tonen met het label August Montague Toplady. Alle posts tonen
Posts tonen met het label August Montague Toplady. Alle posts tonen

donderdag 7 april 2016

Geloof, waarheid en godzaligheid

De waarheid van het christelijke geloof
Niet alleen buiten maar ook binnen de kerk kunnen mensen last hebben van twijfel aan het be­staan van God. Reeds in de acht-tiende eeuw schreef Wilhelmus à Brakel in de Redelijke gods­dienst over de bestrijding van atheïsme. Hij blijkt ervan uit te gaan dat ook ware chris­te­nen over­­vallen kunnen worden door twijfel aan het bestaan van God.
Als dat in de achttiende eeuw het geval was, geldt dat zeker voor de eenentwintigste eeuw. Sommigen staan ver­won­derd als zij horen dat ook waren christenen van twijfel aan het bestaan van God last kunnen heb­­ben. Echter als een kind van God niet immuun is voor verzoekingen op moreel gebied, waar­om zou hij het dan wel zijn op intellectueel terrein?! Wel mogen we zeggen dat een mens die niet in Gods wegen wandelt, meer dan eens hoopt dat God niet bestaat, terwijl een ware christen soms kan vrezen dat God niet bestaat.
Van twijfel dat God bestaat hebben lang niet allen die God kennen en vrezen weet. Anders ligt het met de vrees en aanvechting of God mij wel genadig zal zijn? Deze aanvechting is geen enkele gelovige geheel onbekend. We vinden haar binnen de Bijbel niet in de laatste plaats in de Psalmen, het Bijbelboek waarin wij Gods kinderen in het hart kijken. Calvijn schreef dat waar het vuur is van het geloof ook de rook is van de twijfel.
Juist op dit punt staat het huidige levensklimaat haaks op Gods Woord. Zekerheid over de inhoud van het christelijke geloof staat niet zo hoog aangeschreven. Wie daarin wel omlijnde over­tuigingen heeft, wordt al gauw dogmatische enghartigheid verweten. Er wordt heel snel ge­zegd dat wij anderen niet mogen oordelen omdat zij een andere kijk hebben op de inhoud van het geloof. 
Ongetwijfeld zijn niet alle geloofsartikelen van hetzelfde gewicht. Wie de Bij­bel kan er echter niet op heen dat het geloof een leerstellige inhoud heeft. Wij moeten ge­won­nen worden voor en bewaard blijven bij de gezonde leer. De kern daarvan is dat de drie-enige God de God is van volkomen zaligheid.

Geloof en geloofsinhoud
Terwijl onwrikbare zekerheid over de inhoud van het geloof in onze tijd niet hoog aan­ge­schre­ven staat, ligt dat anders voor persoonlijke heilszekerheid. Menigeen ziet als de kern van het christelijke geloof dat hij of zij zelf een kind van God is en niemand heeft het recht daarbij een vraagteken te zetten. We mogen immers niet oordelen.
Echter, de Bijbel wijst op dat wij men­sen niet over elkaars hart mogen oordelen. We moeten ook nooit uit de hoogte oordelen. Wij mogen anderen echter wel toetsen. Aan de kamerling die beleed gedoopt te willen wor­den, werd door Filippus gevraagd of hij van ganser harte geloofde. Daarop beleed de kamer­ling: ‘Ik geloof dat Jezus Christus de Zoon van God is’ (Hand. 8:37).
Daarom gaat het. Wat zegt het als iemand gelooft dat hij een kind van God is, maar nooit als een arm zondaar heeft leren schuilen bij Jezus Christus als God Die mens werd en Wiens bloed van alle zonden reinigt?! De rijke jongeling twijfelde er niet dat hij een kind van God was. Paulus deed dat vóór zijn bekering evenmin.
Echter het geloof dat wij een kind van God zijn heeft alleen grond als wij alle dingen schade hebben leren achten om de uit-nemendheid van de kennis van Christus en onszelf tot onze beste werken toe veroordelend alleen roemen in het kruis van Christus. Elke ware christen herkent zichzelf telkens opnieuw in de woorden:
Vaste rots van mijn behoud,
als de zonde mij benauwt,
laat mij steunen op uw trouw,
laat mij rusten in uw schaûw,
waar het bloed door u gestort,
mij de bron des levens wordt.

Geloof en vruchten
Een waar geloof blijkt uit in de vruchten. Niet iedereen die Jezus rechtzinnig belijdt als Heere en Zaligmaker Die voor zijn zonden stierf, gaat het koninkrijk der hemelen binnen, maar die deze belijdenis paart met een godzalige levenswandel. Een waar kind van God doet de wil van de Vader Die in de hemelen is. De boom wordt aan zijn vruchten gekend. Zoals een goede boom goede vruchten voortbrengt, zo brengt een ware christen goede werken voort.
Een naamchristen hinkt op twee gedachten. Hij kan en wil niet kiezen tussen de brede en de smalle weg. Een ware christen durft, kan en wil niet anders dan de smalle weg bewandelen. Zeker is wel dat een christen zijn leven lang tegen de duivel, de wereld en zichzelf moet strijden. 
Steeds is er het gevaar dat wij verachteren in de genade en ons is het niet op het ene dan wel op het andere terrein steeds minder van de wereld onderscheiden. Daarom is dagelijks dienen we te belijden: ‘Hoe kleeft mijn ziel aan het stof.’ Dagelijks moet worden gebeden: ‘Maak mij levend naar Uw Woord’ (Ps. 119:25).

Belijdt je de waarheid of belijdt je je geloof?
Die vraag wordt wel eens gesteld. Eigenlijk is dit een ongelukkige tegenstelling. Een christen belijdt de waarheid van het algemeen, ongetwijfeld christelijke geloof zoals die zo prachtig is samengevat in de Apostolische Geloofsbelijdenis. Een naamchristen doet het alleen met de mond, een ware christen met mond en hart beide. Dat het om een ware belijdenis gaat, blijkt naar buiten toe in een Bijbelse, godzalige levenswandel.
Wat is het verdrietig als mensen zeggen hun geloof te belijden, maar zij de waarheid van het christelijke geloof niet liefhebben en werelds leven. Laten wij persoonlijk en in de kerk de waarheid die naar de godzaligheid is vurig liefhebben, standvastig verdedigen en met onze levenswandel versieren.

Geloof en aanvechting
Calvijn was er diep van overtuigd dat waar het vuur is van het geloof ook de rook is van de twijfel. Sommigen geestelijke nazaten van Calvijn hebben de twijfel gecultiveerd. Zeker­heid van geloof werd een verdachte zaak. Voor veel anderen staan geloof en twijfel mij­len­ver van elkaar. Hooguit in een onvolwassen stadium van het geloof is er sprake van twijfel en klacht, maar bij een volwassen geloof ligt dat anders.
Deze laatste geluiden horen we de laat­ste tijd steeds meer. Soms hoewel bepaald niet altijd in reactie op het eerste. Zeker is dat men­­sen opgevoed in een klimaat waarin twijfel zonder zekerheid als normaal werd ge­zien, bij­zonder vatbaar zijn voor de precies tegenover gestelde visie dat geloof en twijfel niet sa­men kun­nen gaan.
Ik denk in dit verband aan het zogenaamde overwinningsleven en overwinningsdenken. In deze zienswijze zijn er twee soorten ware christenen: zij die een bedelaarsleven leiden en zij die leven uit de overwinning van Christus. De christenen die een bedelaarsleven leiden, heb­ben in deze visie nog niet met bepaalde concrete zonden gebroken. Zij vertrouwen nog niet al hun vragen en zorgen aan de Heere toe. Dat verklaart hun klacht.
Een christen die een over­winningsleven leidt, heeft zich volkomen aan de Heere overgeven. Hij leeft niet alleen uit het werk van Christus voor hem, maar ook uit het leven van de verhoogde Christus door Diens Geest in hem. Het bedelaarsleven vindt men in de tweede helft van Rom. 7 en het over­win­ningsleven in Rom. 8. 
Deze zienswijze vinden we onder andere bij de Zuid-Afri­kaanse theo­loog Andrew Murray. Onder andere de stichting Heart Cry verbreidt dit gedachtegoed in Nederland binnen de gereformeerde gezindte. Daarbuiten werd het in Nederland vanouds onder andere binnen de Vergadering der gelovigen gevonden.

Een christen is in Christus meer dan een overwinnaar en blijft hier op aarde toch een bede­laar
Het zal duidelijk zijn dat dit gedachtegoed niet spoort met een aantal zeer wezenlijk lijnen van de gereformeerde belijdenis. Be-langrijker nog is dat wij voor deze zienswijze de Bijbel niet aan onze kant hebben. In de Psalmen belijden de psalmisten hun schuld. 
Dan gaat het niet al­leen om een schuldbelijdenis na concrete misstappen, maar ook om de erkentenis dat nie­mand die leeft voor Gods aangezicht rechtvaardig is (vgl. Ps. 143: 2). Heel belangrijk is te we­ten dat dit volgens de Psalmen de belijdenis is van een godvruchtige die bij de HEERE schuilt (vgl. Ps. 143:9). De bijbelse boodschap van de rechtvaardiging door het geloof alleen is onlos­ma­ke­lijk met deze werkelijkheid verbonden.
Een christen is vanaf het moment dat God in de weder­geboorte Zijn liefde uitstort in diens hart een nieuw mens, een nieuw schepsel. Echter in het licht van Gods wet staat ook de christen die heel dicht bij de Heere leeft, schuldig. Daarom weet een christen zich verbonden met Abraham die geloofde in God die de goddeloze rechtvaardigt.
Ongetwijfeld is de recht­vaar­diging een moment. Als ons de gerechtigheid van Christus Die wij in het geloof omhel­zen, wordt toegerekend, zijn we rechtvaardig voor God. De troost ervan is echter een zaak die het leven lang doorgaat. Telkens komen we erachter dat wij struikelen en zondigen en zo wordt steeds rijker ervaren dat wij een Voorspraak/Advocaat bij de Vader hebben, Jezus Chris­tus, de Rechtvaardige.
Heel opvallend is dat in vraag 60 van de Heidelbergse Catechis-mus aan de christen niet wordt ge­vraagd hoe hij rechtvaardig voor God is geworden, maar hoe hij het is. Elke christen niet, alleen hij die aan het begin van de geestelijke loopbaan staat, maar ook hij die al ver ge­vor­derd is, herkent zich in het antwoord dat op deze vraag wordt gegeven, namelijk dat hoe­wel zijn geweten hem aan-klaagt dat hij tegen alle geboden heeft gezondigd en nog steeds tot alle kwaad geneigd, hij nochtans in Christus voor God rechtvaardig is. Kohlbrugge heeft erop gewezen dat wij op het woord ‘nochtans’ moeten letten.
Een ware christen heeft gebroken met concrete zonden die een mens buiten het koninkrijk Gods houden. Hij bemerkt echter dat hij nog steeds tot zonden geneigd is. Onze allerheiligste verrichtingen zijn nog met een stuk eigenbedoeling vermengd. De psalmist van Ps. 19 wist dat er afdwalingen kunnen zijn, die wij ook zelf niet in de gaten hebben. Dit alles verklaart de klacht van de apostel Paulus in de tweede helft van Rom. 7.
Anders verwoordt komt diezelfde klacht terug in Rom. 8, als de apostel betuigt dat christenen zuchten onder het lichaam van deze dood. Rom. 7 eindigt met de dank aan God door Christus. God Die een goed werk begon, zal ons na dit leven van het lichaam van deze dood verlossen en ons op de jongste een ver­­heerlijkt lichaam schenken gelijkvormig aan het verheerlijkte lichaam van Jezus Christus.
Een christen is bedelaar en overwinnaar tegelijk. Hij weet dat hoewel hij zelf nog elke dag faalt, de wet hem niet kan verdoemen, omdat Christus met Zijn kruisdood volkomen voor al zijn zonden heeft betaald. Een christen begeert zich volledig aan Christus over te geven, maar bemerkt dat die overgave toch nog zoveel onvol-komenheden bevat. Daarom in zijn uit­ein­delijke houvast dat Christus hem heeft liefgehad en zich voor hem heeft overgegeven.

Het getuigenis van de Reformatie
De Reformatie heeft tegenover Rome de zekerheid van het geloof geleerd. Een christen kan en mag zeker zijn van zijn zaligheid. Echter, de reformatoren waren er diep van overtuigd dat het geloof er nooit is zonder aanvechting. Vooral Luther heeft heel plastisch en beeldend over de aanvechtingen van een christen gesproken. Dat heeft te maken met zijn karakter en met de omstandigheden waarin hij verkeerde, maar daarmee is niet alles gezegd. Luther wist dat alleen de aanvechtingen de geloofszekerheid binnen de grenzen van het geloof houdt.
Zonder aanvechting is zekerheid geen geloofszekerheid maar dodelijke gerustheid. Aanvechting be­hoort voor Luther niet bij een onvolkomen stadium van het geloofsleven, maar is juist vrucht van de geloofsdoorbraak. 
Bij aanvechtingen dacht Luther niet zozeer aan zinnelijke be­geerten. Die zijn slechts een vossenstaart in vergelijking met de aanvechting dat onze liefde tot God, ons berouw over de zonden zo onvolkomen zijn en dat wij in alles nog altijd mede onszelf bedoelen. Tegenover deze aanvechting is het enige medicijn het bloed Christus dat van alle zonden reinigt.
Calvijn had een heel ander karakter dan Luther. Al sprak hij minder plastisch dan Luther over aanvechtingen, zij waren hem niet onbekend. In zijn traktaten over het Heilig Avondmaal verwijst Calvijn heel nadrukkelijk naar de belijdenis van de vader van de maanzieke knaap: ‘Ik geloof, kom mijn ongelovigheid te hulp’ (dat wil zeggen houdt mijn ongeloof er onder). Elke ware christen herkent zich in die belijdenis. Het geloof is wel een vast maar geen onge­schokt vertrouwen, wel een zeker weten maar geen van-zelfsprekend weten.
Ditzelfde geluid vinden wij in de eeuwen die volgen op de Reformatie bij de mannen van de Nadere Reformatie en de puriteinen. Wel bijzonder diep en krachtig is het in de negentiende eeuw door Kohlbrugge verwoordt. Ik kan iedereen het lezen van de preek van Kohlbrugge over Rom. 7:14 en zijn briefwisseling met Da Costa aanraden, al weet dat het begrijpen van de negentiende-eeuwse taal enige moeite kan kosten.

Slot
Wat wij in onze tijd nodig hebben, is een terugkeer tot en een volharden bij de gereformeerde leer van het evangelie van vrije genade. Niet zijn liefde tot Christus, maar de liefde van Christus tot hem is het houvast van een christen. Ik denk aan wat de Engelse puritein John Owen kort vóór zijn sterven aan een vriend schreef: ‘Ik ga naar Hem, Die ik van harte heb lief­ge­­had, of nog beter, naar Hem, Die mij heeft liefge­had met een eeuwige liefde; dat is de vol­ko­men grond van al mijn troost.’ t on naakt, tot de God Die zalig maakt.ven maar een klein beginsel van de nieuwe gehoorzaamheid. van  het rechtvaardigend gelo
Hoezeer een christen ook ernst maakt met de roeping heilig voor God te leven nooit komt hij uit boven de ge­­stalte die door de Anglicaanse predi­kant Top­lady in het lied Vaste Rots (Rock of ages) als volgt werd verwoordt : ‘Moede kom ik arm en naakt, tot de God Die zalig maakt.’ 
Dat is de grondtoon van de beproefde leer van god­za­lig­heid. Een leer die zo duidelijk en helder uiteengezet is in de Hei­delbergse Cate­chis­mus. Daarom geef ik ten slotte de woorden van H.F. Kohlbrugge weer op zijn sterfbed ge­sproken: ‘De Heidelberger, de eenvoudige Heidelberger, houd daaraan vast mijn kinderen.’


zaterdag 5 maart 2016

Wat is bevinding?

Bevinding en bevindelijk zijn woorden die in het kerkelijke spraak-gebruik een belangrijke plaats hebben gekregen. Er wordt ook een onmisbaar aspect van het geestelijke leven mee aange­duid. Van belang is dat wij weten wat deze woorden betekenen, dat wij hen goed gebruiken, en vooral dat wij zelf bevindelijk mogen weten van Gods genade in Christus.
Maar wat is bevin­ding? Eens sprak ik ergens in het land een jonge man die wilde weten hoe hij zalig moest worden. Hij wist niet hoe dat moest. Van meer kanten had hij gehoord dat je dan eerst je bevin­din­gen kwijt moest raken.
Nu wist hij niet wat bevinding was. Hij had dus ook niets om kwijt te raken. Bij hem leefde de gedachte dat hij in eerste instantie bevin-dingen op moest gaan sparen om vervolgens wat te hebben wat hij kwijt kon raken en bij God inleveren. Hoe het allemaal moest wist hij niet. Daarom wilde hij weten wat bevinding was.
Hij hoopte zijn uiterste best te gaan doen om bevin­dingen te be-machtigen. Ik heb hem uitgelegd dat zalig worden een heel andere zaak is dan hij die zich indacht en dat het met de bevinding heel anders zat dan hij op grond van wat hem verteld was, dacht.
Bevinding betekent gewoon ervaring. Als we dit betrekken op het werk van God in het leven van een mens, bedoelen wij dat de mens de kracht van het Woord gaat ervaren. De kracht van de wet die ons overtuigt van zonde en schuld, maar vooral de kracht van het Evangelie dat er in Christus niet alleen voor anderen, maar ook voor mij vergeving is.
In meer strikte zin moeten wij alleen het laatste bevinding noemen. In die zin wordt het woord bevinding gebruikt in Rom. 5:4. Daar lezen we dat de lijdzaamheid bevinding werkt en de bevinding hoop. Het gaat er dan om dat in de strijd ons geloof beproefd en gelouterd wordt en wij zo bevinden dat Gods beloften waar­achtig zijn.
Bevinding is dus de ervaring van Gods kinderen dat God hun zonden heeft vergeven, dat Hij nooit laat varen de werken Zijner handen, dat Hij de getrouwe is. Dat laat al zien dat het volstrekt misplaatst is om tegen iemand die van schuld overtuigd wordt te vertellen dat hij zijn bevinding kwijt moet raken. Zo iemand heeft immers geen ervaring van Gods liefde en trouw. Hooguit heeft hij zich voorheen ten on-rechte ingebeeld dat het goed zat tussen God en zijn ziel.
Dan moet hij er ­achter komen dat hij mist, wat hij dacht te bezitten. Maar bevinding heeft een mens die aan schuld ontdekt wordt, niet en hoeft hij dus ook niet kwijt te raken. Toen de moordenaar aan het kruis aan de Heere Jezus vroeg: ‘Heere gedenk mijner als Gij in uw konink­rijk zult gekomen zijn’ zei de Heere Jezus dan ook niet dan moet je eerst dit hebben en dan dat kwijt raken.
De nood van de man was juist dat hij niets had. Dat is ook de nood van ieder mens die aan zijn schuld ontdekt wordt. Die ziet en beleeft: ik heb niets dan schuld. Wie nu als de moor­denaar aan het kruis met die schuld tot Christus gaat, ont­vangt hetzelfde antwoord als die moordenaar: ‘Heden zult gij met Mij in het paradijs zijn.’ Dat is in die zin waar dat wij door het geloof in Christus vrede met God krijgen.
Tussen het zien op Christus en het ontvangen van vrede met God, zit geen enkele tijdsruim­te. Waar het een is, is het ander en waar het een ontbreekt, ontbreekt het ander. Wie nu vrede met God ontvangt, mag daar ook gedurig bewijzen, blijken van ontvan­gen. 
Zo spreekt Paulus in Romeinen 5 vanuit de vrede met God die door het geloof wordt ontvangen, over bevinding. Ja, en voor iemand die nu vrede met God heeft ontvangen, is het waar dat hij de bevin­ding van de vrede met God niet met de vrede zelf gelijk moet stellen.
Als wij van alle ondervingen van de vergeving van zonde en de vrede met God een optelsom gaan maken, worden we een mens die rijk is in zichzelf. Paulus betuigde daarentegen in Filippenzen 3 dat hij vergaat wat achter hem lag en zich strekte tot hetgeen voor was. Wij moeten nooit meer worden dan een bedelaar die ziet op de overste Leidsman en Voleinder des geloofs Jezus.
Toplady zei: ‘Moede kom ik arm en naakt tot de God Die zalig maakt.’ Zo begint het geestelijke leven hier op aarde, zo wordt het voorgezet en daar eindigt het hier op aarde mee. Of je nu moet zeggen dat iemand die telkens weer ervaart dat God de Getrouwe is, die bevindingen kwijt moet raken, waag ik te betwijfelen. De psalmist zei immers: ‘'k Zal gedenken hoe voor dezen, mij de HEER' heeft gunst bewezen.
Maar wel is het waar dat de bevinding nooit de grond van onze zaligheid is. Wat dat be­treft, moet we telkens weer ondersteboven gaan met onszelf. De grond van onze zaligheid is niet onze bevin­ding van Gods trouw en van de verge­ving der zonden, maar de trouw van God en de vergeving der zonden zelf.
Ik besluit dit stukje met de woor­den uit een Engels gezang waarin dat heel mooi is ver­woord:
My hope is build on nothing less,
Then Jesus' blood and righteousness.
I dare not trust the sweetest frame,
But wholly rest in Jesus' name.
(Voor degenen die geen Engels kennen voeg ik een vertaling toe, maar die kan ik niet zo mooi laten rijmen als in het origineel het geval is. ‘Mijn hoop is op niet anders gebaseerd dan op Jezus' bloed en gerechtigheid. Ik durf zelfs de zoetste gestalte/bevinding niet te vertrouwen, maar rust helemaal in de naam van Jezus.’)

dinsdag 5 mei 2015

A Christian More than a Conqueror and Yet in This Life Still a Beggar 2


The remaining consolation of justification
Calvin said that a Christian is not in a different way right with God on his deathbed after a life in the service of God, than the hour he first believed. In the writings of Calvin you do not find that smell of activism and triumphalism we see in the writings of some of his followers. 
Although stressing that the Word of God has significance for all the domains of our life, Calvin emphasised that the Christian is in the first place a pilgrim and that his most important duty is to meditate on the life to come. Meditating on the life to come also means for Calvin meditating on the work of Christ as the only ground of our justification. 
In this context I call also your attention to what the Heidelberg Cate-chism teaches with regard to justification. Question 60 of the Heidelberg Catechism is stated in the following way: ‘How are you righteous before God?’ the important thing is the present tense.
The question is not: ‘How did you become righteous before God?’ No, for sake of clarity we could add: ‘How are you now righteous before God?’ Then the most exercised and sanctified Christian must give the same answer as a weak, beginning believer. There is not any difference. 
That answer is: ‘Only by a true faith in Jesus Christ: so that though my conscience accuse me, that I have grossly transgressed all the commandments of God, and kept none of them, and am still inclined to all evil; notwithstanding God, without any merit of mine, but only of mere grace, grants and imputes to me the perfect satisfaction, righteousness and holiness of Christ, even so, as if I had never committed any sins, yea as if I had fully accomplished all that obedience which Christ has accomplished for me; inasmuch as I embrace such benefit with a believing heart.’ Again, note that in both the question and answer the present tense is used. 
Until the end of his life the Christian, however much he may be assured of his interest in Christ, still remains a beggar. How deeply Luther realised this. His last written words - written four days before his death – were: ‘We are nothing but beggars. That is true’ (Wir sind nur Betler. Hoc est verum). 
The original title of the most famous hymn of August Montague Toplady (1740-1778) Rock of Ages was: ‘A Living and Dying Prayer of the Holiest Believer in the World’. And what is his prayer? Well let us hear:                                                    
Rock of Ages, cleft for me
Let me hide myself in thee;
Let the water and the blood,
From thy riven side which flowed,
Be of sin the double cure,
Cleanse me from its guilt and power.

Nothing in my hand I bring;
Simply to thy cross I cling;
Naked, come to thee for dress;
Helpless, look to thee for grace;
Foul, I to the fountain fly;
Wash me, Saviour, or I die.

The deviation of the “Victorious living” teachings
I now come to victorious living as a serious devia-tion of the biblical and reformed doctrine of justification by faith alone. Victorious living also known as Keswick teaching (after the village Keswick in the Lake district in England where since the second half of the nineteenth century conferences of victorious living or higher life were organised) is a form of perfectionism; a form of teaching that states that it is possible to become so completely perfect in this life that there is no place left for the complaint about your imper-fections. The South African, Andrew Murray, is one of its most famous representatives. 
According the victorious living teaching true believers must be divided into two classes: the believers who are still beggar and the believers who are conquerors. To reach the last stage it is necessary to live a live of complete surrender. This life is seen as a fruit as the baptism of the holy Spirit. A baptism that is seen as a second blessing that chronologically separated from regenerating. 
In regeneration according to this view we come a believer, but only after being baptised with the Holy Spirit we became a victorious believer. It is not difficult to notice that the holiness movement or movement of victorious living was one of the roots of Pente-costalism and other types of charismatic teaching.
Victorious living differs from Wesleyan perfectionism. Wesleyan perfectionism states that you can completely eradicate your sinful nature in this life. Victorious living states that this is not possible. Although it is not possible to completely eradicate your sinful nature, adherents of victorious living teach that when you live a life of complete surrender, your sinful self is no longer active. It cannot develop itself. I must agree there is a measure of truth in this statement. 
When a Christian lives a life in close fellowship with God, the Lord will preserve you in this way from sinful deeds, words and thoughts. But even then we cannot say that we are completely perfect in sanctification and do not have reasons to complain. Even when our sinful nature is totally inactive – although I think that this is never the case- we still possess a sinful nature and in the light of our being originally created perfect in the image of God, we ought not to have even one sin. 
So just the fact that you have a sinful nature is a reason to complain and confess with the psalmist: ‘If thou, LORD, shouldest mark iniquities, O Lord, who shall stand?’ (Psalm 130:2-3). That is also the glory in God’s way of salvation: But there is forgive-ness with thee, that thou mayest be feared." (Psalm 130:4) 
We have a sinful nature, and when can we say that it is not active? 
Well say the adherents of victorious living: ‘When sinful thoughts arise in us against our will and we immediately resist them.’ That view is shared by the official teaching of the Roman Catholic Church. The Roman Catholic believes that original sin is completely washed away in baptism and that what remains is only the remnants of sin. 
The Church of the Reformation denies that original sin is completely taken away in baptism, meaning baptism received by a living faith. Even thoughts that arise in us against our own will are sin. The view that we can be perfect in sanctification is always connected with a superficial view of sin. Sin is then restricted to sinful acts or only to sinful thoughts we do not resist, but every act, word or thought not according to God’s will is sin. 
The highest phase we can arrive at in the life of sanctification is the deepest awareness of our remaining sinfulness. For the most important thing in sanctification is to be humble, and in this connection even knowing that you are humble is dangerous. For the moment you think that you are humble, my friend, you are in fact becoming proud. 
Adherents of victorious living say that the Refor-mers and the Puritans concentrated too much on justification and did not appreciate what can be realised by the help of God in the life of sanctification. They make a distinction between two types of true believers. The believer that leads the life of a beggar and the believer, that has by an act of faith, completely surrendered himself to Christ and now lives from moment to moment in depen-dence on Christ and for that reason no longer needs to complain about his sinful nature. 
The adherents of “Victorious living” argue that incipient anti-nomianism is inherent to the reformed message of justification; an accusation also made by the Roman Catholic Church. We reply that it is an unjust accusation. Complaint about one’s sinful self accompanied with a continual struggle against sin belongs to a healthy spiritual life. I now wish to highlight the second part of answer 114 of the Heidelberg Catechism ‘yet so, that with a sincere resolution they begin to live, not only according to some, but all the commandments of God.’
The Anglican bishop Ryle wrote his classic book called Holiness as an answer and refutation of the Keswick teaching. A believer has a deep desire to be holy and still feels himself a sinner and that is the reason he remains a beggar. He feels that even his most holy acts are stained with sin. That is the reason that Paul wrote in Philippians 3:13: ‘Brethren, I count not myself to have apprehen-ded: but this one thing I do, forgetting those things which are behind, and reaching forth unto those things which are before.’ 
What Paul did not want to forget was that he was once an enemy of Christ and persecutor of the saints. But in approaching God he did want to forget all that he did and had done in the service of Christ by the power of the Holy Spirit. Paul knew that he laboured more abundantly than the other apostles (2 Corinthians 11:23). He had received marvellous revelations.
I knew a man in Christ above fourteen years ago, (whether in the body, I cannot tell; or whether out of the body, I cannot tell: God knoweth;) such an one caught up to the third heaven. And I knew such a man, (whether in the body, or out of the body, I cannot tell: God knoweth;) How that he was caught up into paradise, and heard unspeakable words, which it is not lawful for a man to utter.’ (2 Corinthians 12:2-4).
These were the things that Paul wanted to forget. He did not glory in what he did for Christ and had received from Christ but only in the cross of Christ. See Gal. 6:14: ‘But God forbid that I should glory, save in the cross of our Lord Jesus Christ, by whom the world is crucified unto me, and I unto the world.’ The Lord had said to Paul: ‘My grace is sufficient for thee: for my strength is made perfect in weakness’ (2 Corinthians 12:9). 
Accusing Reformers and Puritans of incipient anti-nomianism the adherent of victorious living think that teaching the possibility of life of known victory over all known sins is the real antidote for that. But in fact this teaching is in a certain sense antinomian. It does not take really serious the spiritual nature and spiritual all compassing claims of God’s law. Even unknown sins and our sinful nature also when it is not active is sin. 
The most holy saint still stands in himself as a condemned ungodly before a righteous God. The adherent of victorious living teaching do not only restrict the spiritual significance of justification to the beginning or to what they call the first stage of the Christian living they also have their misgivings about some element the Reformed doctrine of justification as such.
Against the Church of Rome that confuses justification and sanc-tification and states that justification means that we are actually made just by the power of the Holy Spirit given to us in the sacraments, the Reformers taught that we are only just on account of the perfect righteousness and holiness of Christ that is imputed to us. What Christ did once and for all is imputed to us. 
In answer 60 of the Heidelberg Catechism the believer confesses that the Father ‘grants and imputes to me the perfect satisfaction, righteousness and holiness of Christ, as if I had never committed nor had any sins, and had myself accomplished all the obedience which Christ has fulfilled for me.’ 
Classical Reformed theology in this connection the distinction was made between the passive and active obedience of Christ. The passive obedience of Christ means that he paid for the guilt of all his own by suffering an dying for them. So he paid their debts.
The active obedience of Christ means that Christ being on earth fulfilled the law for all his people. By becoming man and dying at the cross he fulfilled for them to claims of God’s holy law from the beginnings of their existence in the womb to their last breath. 
The adherents of victorious living explicitly reject this last element of the imputation of the righteous-ness of Christ. For in their view a believer really filled with the Holy Spirit, does completely obey the law and does not need until the end of his life the imputation of the active obedience of Christ. But the righteousness of him that is justified by faith is never even not in the smallest part an inherent but always an imputed righteousness. Otherwise we could never meet the Lord. Because of it rich content I quote in full a hymn written by E. Mote (1797-1874):
My hope is built on nothing less
Than Jesus’ blood and righteousness;
I dare not trust the sweetest frame,
But wholly lean on Jesus’ name.
  
When darkness veils his lovely face,
I rest on his unchanging grace;
In every rough and stormy gale,
My anchor holds within the veil.

His oath, his covenant, and his blood,
Support me in the whelming flood,
When all around my soul gives way,
He then is all my hope and stay.

I trust his righteous character,
His counsel, promise, and his power.
His honour and his name’s at stake,
To save me from the burning lake.

When I shall launch in worlds unseen,
O may I then be found in him,
Dressed in his righteousness alone,
Faultless to stand before the throne.