Posts tonen met het label geloofsbeleving. Alle posts tonen
Posts tonen met het label geloofsbeleving. Alle posts tonen

donderdag 7 april 2016

Geloof, waarheid en godzaligheid

De waarheid van het christelijke geloof
Niet alleen buiten maar ook binnen de kerk kunnen mensen last hebben van twijfel aan het be­staan van God. Reeds in de acht-tiende eeuw schreef Wilhelmus à Brakel in de Redelijke gods­dienst over de bestrijding van atheïsme. Hij blijkt ervan uit te gaan dat ook ware chris­te­nen over­­vallen kunnen worden door twijfel aan het bestaan van God.
Als dat in de achttiende eeuw het geval was, geldt dat zeker voor de eenentwintigste eeuw. Sommigen staan ver­won­derd als zij horen dat ook waren christenen van twijfel aan het bestaan van God last kunnen heb­­ben. Echter als een kind van God niet immuun is voor verzoekingen op moreel gebied, waar­om zou hij het dan wel zijn op intellectueel terrein?! Wel mogen we zeggen dat een mens die niet in Gods wegen wandelt, meer dan eens hoopt dat God niet bestaat, terwijl een ware christen soms kan vrezen dat God niet bestaat.
Van twijfel dat God bestaat hebben lang niet allen die God kennen en vrezen weet. Anders ligt het met de vrees en aanvechting of God mij wel genadig zal zijn? Deze aanvechting is geen enkele gelovige geheel onbekend. We vinden haar binnen de Bijbel niet in de laatste plaats in de Psalmen, het Bijbelboek waarin wij Gods kinderen in het hart kijken. Calvijn schreef dat waar het vuur is van het geloof ook de rook is van de twijfel.
Juist op dit punt staat het huidige levensklimaat haaks op Gods Woord. Zekerheid over de inhoud van het christelijke geloof staat niet zo hoog aangeschreven. Wie daarin wel omlijnde over­tuigingen heeft, wordt al gauw dogmatische enghartigheid verweten. Er wordt heel snel ge­zegd dat wij anderen niet mogen oordelen omdat zij een andere kijk hebben op de inhoud van het geloof. 
Ongetwijfeld zijn niet alle geloofsartikelen van hetzelfde gewicht. Wie de Bij­bel kan er echter niet op heen dat het geloof een leerstellige inhoud heeft. Wij moeten ge­won­nen worden voor en bewaard blijven bij de gezonde leer. De kern daarvan is dat de drie-enige God de God is van volkomen zaligheid.

Geloof en geloofsinhoud
Terwijl onwrikbare zekerheid over de inhoud van het geloof in onze tijd niet hoog aan­ge­schre­ven staat, ligt dat anders voor persoonlijke heilszekerheid. Menigeen ziet als de kern van het christelijke geloof dat hij of zij zelf een kind van God is en niemand heeft het recht daarbij een vraagteken te zetten. We mogen immers niet oordelen.
Echter, de Bijbel wijst op dat wij men­sen niet over elkaars hart mogen oordelen. We moeten ook nooit uit de hoogte oordelen. Wij mogen anderen echter wel toetsen. Aan de kamerling die beleed gedoopt te willen wor­den, werd door Filippus gevraagd of hij van ganser harte geloofde. Daarop beleed de kamer­ling: ‘Ik geloof dat Jezus Christus de Zoon van God is’ (Hand. 8:37).
Daarom gaat het. Wat zegt het als iemand gelooft dat hij een kind van God is, maar nooit als een arm zondaar heeft leren schuilen bij Jezus Christus als God Die mens werd en Wiens bloed van alle zonden reinigt?! De rijke jongeling twijfelde er niet dat hij een kind van God was. Paulus deed dat vóór zijn bekering evenmin.
Echter het geloof dat wij een kind van God zijn heeft alleen grond als wij alle dingen schade hebben leren achten om de uit-nemendheid van de kennis van Christus en onszelf tot onze beste werken toe veroordelend alleen roemen in het kruis van Christus. Elke ware christen herkent zichzelf telkens opnieuw in de woorden:
Vaste rots van mijn behoud,
als de zonde mij benauwt,
laat mij steunen op uw trouw,
laat mij rusten in uw schaûw,
waar het bloed door u gestort,
mij de bron des levens wordt.

Geloof en vruchten
Een waar geloof blijkt uit in de vruchten. Niet iedereen die Jezus rechtzinnig belijdt als Heere en Zaligmaker Die voor zijn zonden stierf, gaat het koninkrijk der hemelen binnen, maar die deze belijdenis paart met een godzalige levenswandel. Een waar kind van God doet de wil van de Vader Die in de hemelen is. De boom wordt aan zijn vruchten gekend. Zoals een goede boom goede vruchten voortbrengt, zo brengt een ware christen goede werken voort.
Een naamchristen hinkt op twee gedachten. Hij kan en wil niet kiezen tussen de brede en de smalle weg. Een ware christen durft, kan en wil niet anders dan de smalle weg bewandelen. Zeker is wel dat een christen zijn leven lang tegen de duivel, de wereld en zichzelf moet strijden. 
Steeds is er het gevaar dat wij verachteren in de genade en ons is het niet op het ene dan wel op het andere terrein steeds minder van de wereld onderscheiden. Daarom is dagelijks dienen we te belijden: ‘Hoe kleeft mijn ziel aan het stof.’ Dagelijks moet worden gebeden: ‘Maak mij levend naar Uw Woord’ (Ps. 119:25).

Belijdt je de waarheid of belijdt je je geloof?
Die vraag wordt wel eens gesteld. Eigenlijk is dit een ongelukkige tegenstelling. Een christen belijdt de waarheid van het algemeen, ongetwijfeld christelijke geloof zoals die zo prachtig is samengevat in de Apostolische Geloofsbelijdenis. Een naamchristen doet het alleen met de mond, een ware christen met mond en hart beide. Dat het om een ware belijdenis gaat, blijkt naar buiten toe in een Bijbelse, godzalige levenswandel.
Wat is het verdrietig als mensen zeggen hun geloof te belijden, maar zij de waarheid van het christelijke geloof niet liefhebben en werelds leven. Laten wij persoonlijk en in de kerk de waarheid die naar de godzaligheid is vurig liefhebben, standvastig verdedigen en met onze levenswandel versieren.

Geloof en aanvechting
Calvijn was er diep van overtuigd dat waar het vuur is van het geloof ook de rook is van de twijfel. Sommigen geestelijke nazaten van Calvijn hebben de twijfel gecultiveerd. Zeker­heid van geloof werd een verdachte zaak. Voor veel anderen staan geloof en twijfel mij­len­ver van elkaar. Hooguit in een onvolwassen stadium van het geloof is er sprake van twijfel en klacht, maar bij een volwassen geloof ligt dat anders.
Deze laatste geluiden horen we de laat­ste tijd steeds meer. Soms hoewel bepaald niet altijd in reactie op het eerste. Zeker is dat men­­sen opgevoed in een klimaat waarin twijfel zonder zekerheid als normaal werd ge­zien, bij­zonder vatbaar zijn voor de precies tegenover gestelde visie dat geloof en twijfel niet sa­men kun­nen gaan.
Ik denk in dit verband aan het zogenaamde overwinningsleven en overwinningsdenken. In deze zienswijze zijn er twee soorten ware christenen: zij die een bedelaarsleven leiden en zij die leven uit de overwinning van Christus. De christenen die een bedelaarsleven leiden, heb­ben in deze visie nog niet met bepaalde concrete zonden gebroken. Zij vertrouwen nog niet al hun vragen en zorgen aan de Heere toe. Dat verklaart hun klacht.
Een christen die een over­winningsleven leidt, heeft zich volkomen aan de Heere overgeven. Hij leeft niet alleen uit het werk van Christus voor hem, maar ook uit het leven van de verhoogde Christus door Diens Geest in hem. Het bedelaarsleven vindt men in de tweede helft van Rom. 7 en het over­win­ningsleven in Rom. 8. 
Deze zienswijze vinden we onder andere bij de Zuid-Afri­kaanse theo­loog Andrew Murray. Onder andere de stichting Heart Cry verbreidt dit gedachtegoed in Nederland binnen de gereformeerde gezindte. Daarbuiten werd het in Nederland vanouds onder andere binnen de Vergadering der gelovigen gevonden.

Een christen is in Christus meer dan een overwinnaar en blijft hier op aarde toch een bede­laar
Het zal duidelijk zijn dat dit gedachtegoed niet spoort met een aantal zeer wezenlijk lijnen van de gereformeerde belijdenis. Be-langrijker nog is dat wij voor deze zienswijze de Bijbel niet aan onze kant hebben. In de Psalmen belijden de psalmisten hun schuld. 
Dan gaat het niet al­leen om een schuldbelijdenis na concrete misstappen, maar ook om de erkentenis dat nie­mand die leeft voor Gods aangezicht rechtvaardig is (vgl. Ps. 143: 2). Heel belangrijk is te we­ten dat dit volgens de Psalmen de belijdenis is van een godvruchtige die bij de HEERE schuilt (vgl. Ps. 143:9). De bijbelse boodschap van de rechtvaardiging door het geloof alleen is onlos­ma­ke­lijk met deze werkelijkheid verbonden.
Een christen is vanaf het moment dat God in de weder­geboorte Zijn liefde uitstort in diens hart een nieuw mens, een nieuw schepsel. Echter in het licht van Gods wet staat ook de christen die heel dicht bij de Heere leeft, schuldig. Daarom weet een christen zich verbonden met Abraham die geloofde in God die de goddeloze rechtvaardigt.
Ongetwijfeld is de recht­vaar­diging een moment. Als ons de gerechtigheid van Christus Die wij in het geloof omhel­zen, wordt toegerekend, zijn we rechtvaardig voor God. De troost ervan is echter een zaak die het leven lang doorgaat. Telkens komen we erachter dat wij struikelen en zondigen en zo wordt steeds rijker ervaren dat wij een Voorspraak/Advocaat bij de Vader hebben, Jezus Chris­tus, de Rechtvaardige.
Heel opvallend is dat in vraag 60 van de Heidelbergse Catechis-mus aan de christen niet wordt ge­vraagd hoe hij rechtvaardig voor God is geworden, maar hoe hij het is. Elke christen niet, alleen hij die aan het begin van de geestelijke loopbaan staat, maar ook hij die al ver ge­vor­derd is, herkent zich in het antwoord dat op deze vraag wordt gegeven, namelijk dat hoe­wel zijn geweten hem aan-klaagt dat hij tegen alle geboden heeft gezondigd en nog steeds tot alle kwaad geneigd, hij nochtans in Christus voor God rechtvaardig is. Kohlbrugge heeft erop gewezen dat wij op het woord ‘nochtans’ moeten letten.
Een ware christen heeft gebroken met concrete zonden die een mens buiten het koninkrijk Gods houden. Hij bemerkt echter dat hij nog steeds tot zonden geneigd is. Onze allerheiligste verrichtingen zijn nog met een stuk eigenbedoeling vermengd. De psalmist van Ps. 19 wist dat er afdwalingen kunnen zijn, die wij ook zelf niet in de gaten hebben. Dit alles verklaart de klacht van de apostel Paulus in de tweede helft van Rom. 7.
Anders verwoordt komt diezelfde klacht terug in Rom. 8, als de apostel betuigt dat christenen zuchten onder het lichaam van deze dood. Rom. 7 eindigt met de dank aan God door Christus. God Die een goed werk begon, zal ons na dit leven van het lichaam van deze dood verlossen en ons op de jongste een ver­­heerlijkt lichaam schenken gelijkvormig aan het verheerlijkte lichaam van Jezus Christus.
Een christen is bedelaar en overwinnaar tegelijk. Hij weet dat hoewel hij zelf nog elke dag faalt, de wet hem niet kan verdoemen, omdat Christus met Zijn kruisdood volkomen voor al zijn zonden heeft betaald. Een christen begeert zich volledig aan Christus over te geven, maar bemerkt dat die overgave toch nog zoveel onvol-komenheden bevat. Daarom in zijn uit­ein­delijke houvast dat Christus hem heeft liefgehad en zich voor hem heeft overgegeven.

Het getuigenis van de Reformatie
De Reformatie heeft tegenover Rome de zekerheid van het geloof geleerd. Een christen kan en mag zeker zijn van zijn zaligheid. Echter, de reformatoren waren er diep van overtuigd dat het geloof er nooit is zonder aanvechting. Vooral Luther heeft heel plastisch en beeldend over de aanvechtingen van een christen gesproken. Dat heeft te maken met zijn karakter en met de omstandigheden waarin hij verkeerde, maar daarmee is niet alles gezegd. Luther wist dat alleen de aanvechtingen de geloofszekerheid binnen de grenzen van het geloof houdt.
Zonder aanvechting is zekerheid geen geloofszekerheid maar dodelijke gerustheid. Aanvechting be­hoort voor Luther niet bij een onvolkomen stadium van het geloofsleven, maar is juist vrucht van de geloofsdoorbraak. 
Bij aanvechtingen dacht Luther niet zozeer aan zinnelijke be­geerten. Die zijn slechts een vossenstaart in vergelijking met de aanvechting dat onze liefde tot God, ons berouw over de zonden zo onvolkomen zijn en dat wij in alles nog altijd mede onszelf bedoelen. Tegenover deze aanvechting is het enige medicijn het bloed Christus dat van alle zonden reinigt.
Calvijn had een heel ander karakter dan Luther. Al sprak hij minder plastisch dan Luther over aanvechtingen, zij waren hem niet onbekend. In zijn traktaten over het Heilig Avondmaal verwijst Calvijn heel nadrukkelijk naar de belijdenis van de vader van de maanzieke knaap: ‘Ik geloof, kom mijn ongelovigheid te hulp’ (dat wil zeggen houdt mijn ongeloof er onder). Elke ware christen herkent zich in die belijdenis. Het geloof is wel een vast maar geen onge­schokt vertrouwen, wel een zeker weten maar geen van-zelfsprekend weten.
Ditzelfde geluid vinden wij in de eeuwen die volgen op de Reformatie bij de mannen van de Nadere Reformatie en de puriteinen. Wel bijzonder diep en krachtig is het in de negentiende eeuw door Kohlbrugge verwoordt. Ik kan iedereen het lezen van de preek van Kohlbrugge over Rom. 7:14 en zijn briefwisseling met Da Costa aanraden, al weet dat het begrijpen van de negentiende-eeuwse taal enige moeite kan kosten.

Slot
Wat wij in onze tijd nodig hebben, is een terugkeer tot en een volharden bij de gereformeerde leer van het evangelie van vrije genade. Niet zijn liefde tot Christus, maar de liefde van Christus tot hem is het houvast van een christen. Ik denk aan wat de Engelse puritein John Owen kort vóór zijn sterven aan een vriend schreef: ‘Ik ga naar Hem, Die ik van harte heb lief­ge­­had, of nog beter, naar Hem, Die mij heeft liefge­had met een eeuwige liefde; dat is de vol­ko­men grond van al mijn troost.’ t on naakt, tot de God Die zalig maakt.ven maar een klein beginsel van de nieuwe gehoorzaamheid. van  het rechtvaardigend gelo
Hoezeer een christen ook ernst maakt met de roeping heilig voor God te leven nooit komt hij uit boven de ge­­stalte die door de Anglicaanse predi­kant Top­lady in het lied Vaste Rots (Rock of ages) als volgt werd verwoordt : ‘Moede kom ik arm en naakt, tot de God Die zalig maakt.’ 
Dat is de grondtoon van de beproefde leer van god­za­lig­heid. Een leer die zo duidelijk en helder uiteengezet is in de Hei­delbergse Cate­chis­mus. Daarom geef ik ten slotte de woorden van H.F. Kohlbrugge weer op zijn sterfbed ge­sproken: ‘De Heidelberger, de eenvoudige Heidelberger, houd daaraan vast mijn kinderen.’


donderdag 10 maart 2016

Uit de memoires van Thomas Halyburton

Halyburton was een Schotse godgeleerde die leefde van 1664 tot 1712. Hij heeft meerdere geschriften nagelaten; onder andere een autobiografie waarin hij vertelt hoe de Heere hem trok uit de duisternis tot zijn wonderbare licht. Met het lezen van zogenaamde bekerings­geschiedenissen moeten wij naar mijn overtuiging een zekere voorzichtigheid betrachten.
Als wij willen weten hoe God mensen bekeert, moeten wij niet naar bekeringsgeschiedenissen grijpen, maar naar het Woord van God en smeken om de leiding van Gods Heilige Geest. Zalig zijn wij als wij met de psalmist mogen belijden: ‘Ik roem in God, ’k prijs ’t onfeilbaar Woord, ik heb het zelf uit Zijne mond gehoord.’ Om de Schrift beter te verstaan dienen wij biddend aan bijbelstudie te doen. De verklaring van Matthew Henry kan daarbij een goed hulp-middel zijn.
Om zicht te krijgen op de bijbelse boodschap kan ik ook boeken van meditatieve aard har­telijk aanbevelen. Dan denk ik bijvoorbeeld aan de preken van Wulfert Floor en van Ryle, aan boeken als Gebeds-gestalten van ds. F. Bakker, aan De droefheid naar God van prof. G. Wisse en aan De viervoudige staat van Thomas Boston. 
Aan het lezen van bekerings­ge­schie­denissen kleeft het grote gevaar dat wij de weg van een ander als model voor onszelf gaan zien, terwijl de Heere met elk van Zijn kinderen een eigen weg gaat. Dat bezwaar kleeft dubbel aan tal van bekeringsgeschie-denissen die sinds de negentiende eeuw in Nederland zijn ver-schenen en waarin het geestelijke leven meer dan eens op een wijze is verwoord, die vanuit de Schrift zo geen correctie dan in ieder geval toelichting hoeft.
Vaak heeft het lezen van bekeringsgeschiedenissen mensen die geestelijke vragen hadden meer verward dan dat zij daardoor tot meer licht kwamen. Daarmee ontzeg ik bekerings­geschiedenissen, of zoals zulke boeken ook wel genoemd worden, geestelijke auto-biografieën niet alle waarde. 
Wie werken van zulke aard wil lezen, raad ik dan wel de geestelijke autobiografieën van groten uit de kerkgeschiedenis aan. Dan denk ik aan de Belijdenissen van Augustinus, aan Genade overvloeiende voor de voornaamste der zondaren van John Bunyan en aan de Memoires van de Schotse theoloog Thomas Halyburton.
Deze werken zijn trouwens méér dan bekeringsgeschiedenissen. Dan geldt wel het meest voor de Belijdenissen van Augustinus. De genoemde werken zijn welbewust geschreven om anderen zicht te geven op de boodschap van de Schriften. Uit de Memoires van Thomas Halyburton wil ik  het een en ander doorgeven. 
Halyburton vertelt daarin onder andere dat hij ergens in januari 1698 geroepen werd uit de duisternis tot Gods licht en met het zaligmakende geloof werd begiftigd. De exacte dag of datum kon hij niet aangeven, maar de gevolgen van deze overgang uit Adam in Christus waren voor hem zeer duidelijk merkbaar.
Halyburton vertelt dat hij altijd voor uitwendige zonden bewaard was gebleven. Als jongeman had hij wel een zware strijd gehad met deïstische en atheïstische gedachten. Kon het bestaan van God, zo vroeg hij zich af, wel bewezen worden en was de Bijbel wel het boek waarin God Zichzelf had geopenbaard? Deze ge-dachten mochten echter weer wijken. 
Voorafgaande aan zijn roeping uit de duisternis tot het licht had hij ook meer dan eens diepe overtuigingen van zonden gehad. Die dreven hem er dan toe uit de Bijbel te lezen, te bidden enz. Soms had hij hoop dat de Heere hem genadig zou zijn. Deze hoop was echter gebaseerd op eigen inspanningen en niet op het werk van Christus.
Hoewel hij leerstellig wist dat de zaligheid alleen in Christus was te vinden, was de bevin­delijke doorleving van deze werkelijkheid aan hem onbekend. Totdat de Heere hem trok uit de duisternis tot Zijn wonderbare licht heeft Halyburton naar eigen getuigenis de zalig-heid in zichzelf gezocht. 
Halyburton vertelt dat hij sinds die tijd uit het geloof in Christus leerde leven en alleen tot Hem de toevlucht nam om zo recht-vaardig voor God te zijn. Tegelijkertijd voelde hij vanaf die tijd de begeerte om God te verheerlijken.
De kennis van zonde kreeg van nu aan ook een ander karakter. Tot dan toe was zij gestempeld door vrees voor de toekomende toorn. Nu was de oorsprong ervan het verdriet dat hij nog zo wei­nig aan de Heere gelijkvormig was. De kennis van zonde kreeg door het gelovig zien op Christus en Zijn lijden het karakter van droefheid naar God. 
Bij stukjes en beetjes leerde Halyburton de betekenis van zijn geestelijke ervaringen verstaan en mocht hij ze plaatsen in het licht van het Woord van God. Hij mocht gaan verstaan dat Christus hem gegeven was tot wijsheid van God, rechtvaardigheid, heiligmaking en verlossing.
Ik geef tenslotte in Halyburtons eigen woorden weer hoe hij de roeping uit de duisternis tot het licht ervoer: ‘Het eerste merkbare effect van deze genadige ontdekking van de Heere zoals Hij Zich in Zijn Woord heeft geopenbaard, was een hartelijk toestemmen van Gods weg in het zalig maken van zondaren door Jezus Christus tot lof van de heerlijkheid van Zijn genade en dit is de waarachtige bijbelse visie op het rechtvaardigende geloof. 
Dit beantwoordt namelijk niet alleen aan de bijbelse omschrijvingen van het geloof zoals ‘Hem omhelzen, komen tot Hem, zien op Hem, vertrouwen op Hem, geloven in Hem, maar het geeft Hem ook alle lof.
Ik vond mijn ziel geheel verzadigd in deze ontdekkingen waarin mij een weg van behoud werd getoond die volkomen beantwoordde aan de behoeften van een arme, schuldige, veroordeelde zondaar die zichzelf te grond had gericht en op geen enkele andere wijze kon worden gered. 
Wanneer ik daarna last had van bestrijdingen en aanvechtingen, verwierp ik alle andere middelen van behoud, zelfs als ik op dat moment de troost van deze weg miste, en met de discipelen beleed ik: ‘Tot wie zullen wij heengaan?! Gij hebt de woorden des eeu-wigen levens.’
Nieuwe ontdekkingen van de heerlijkheid van deze weg door een straal van nieuw licht, wat ook mijn benauwdheid daarvoor was, verwekten een kalmte, beant­woordden de aanklachten en gaven mij vrijmoedigheid in de toegang tot God. Het volgende waar-neembare effect van de genoemde genadige ontdekking was dat mijn hoogste bedoelen werd om God te verheerlijken.’

dinsdag 8 maart 2016

Wat kunnen wij leren van kinderen van God?

De jaren door heb ik na het overlijden van geestelijke vrienden iets over hen in de kerkbode meegedeeld. Voor Zwartebroek-Ter-schuur en Elspeet was dat de Veluwse Kerkbode. In de tijd dat ik de gemeente van Opheusden diende, hadden de Hervormde Ge-meenten van Opheusden, Kesteren, Lienden en Ochten een gemeenschappelijke kerkbode. In Waarder en Boven-Har­dinxveld ging het om de plaatselijke kerkbode.
In al die kerkbodes was er ruimte om meer te plaatsen dan alleen maar allerlei mededelingen. Van die ruimte heb ik dankbaar gebruik ge­maakt. Ik zag en zie het als een middel om via kleine bijdragen gemeenteleden – en dan vooral die gemeenteleden die weinig tot geen stichtelijke lectuur lezen – iets mee te geven.
Een gebeurtenis of levensschets is dan veelal nog toegankelijker dan een leerstellige uiteen­zetting hoe eenvoudig die ook verwoord is. Ik weet dat de mening wel wordt gehuldigd dat het on­juist is iets uit het leven van mensen mee te delen. Dat zou tot mens-verheerlijking leiden.
Nu is dat gevaar er inderdaad. Maar gevaren zijn er op allerlei terreinen. Die moet je proberen te vermijden. Het betekent niet dat je het bewuste terrein niet mag betreden. Het misbruik heft ook het goede gebruik niet op. De Bijbel zelf bestaat voor een groot deel uit geschie­de­nis­sen. Daarin gaat het om de grote daden van God.
De Schrift getuigt niet alleen van de oprichting en de bevestiging van Gods verbond, maar ook van de verbondsomgang tussen God en Zijn kinderen. De evangeliën geven ons niet alleen een portret van de Heere Jezus Christus, maar ook van Zijn volgelingen: van hun geloof, maar ook van hun zwakheden en falen.
In al deze zaken zijn zij voor ons een spiegel. In het elfde hoofdstuk van de brief aan de Hebreeën wordt ons een wolk van oudtesta-mentische geloofs­getuigen ten voorbeeld getekend. Daarbij worden we er tenslotte toe aangespoord om te zien op Jezus Christus de overste Leidsman en Voleinder van het geloof (Hebreeën 12:2). Onder andere de brief aan de Hebreeën maakt ons op deze wijze ook duidelijk dat wij in kinderen van God iets van God Zelf zien of anders gezegd in navolgers van Christus iets van Christus Zelf zien.
Moeten we ons echter bij het geven van voorbeelden niet beperken tot de voorbeelden van gelovi­gen in de Bijbel zelf? Omdat de Bijbel de uiteindelijke bron en norm van ons geloof is, zijn die voorbeelden wel grondleggend en primair. Echter, Jezus Christus, Die al direct na de zondeval begon met Zijn Kerk te vergaderen, gaat daarmee door tot de jongste dag.
Wie alleen Bijbelse voorbeelden van gelovigen geeft, kan hoewel onbedoeld, de indruk wekken dat dit werk eigenlijk aan het einde van de eerste eeuw is gestopt. We mogen echter weten dat de HEERE de eeuwen door Zijn trouw heeft betoond. Hij leeft nog. Het is goed voorbeelden te ge­ven die dat kenbaar maken. We mogen niet vergeten dat de HEERE nog altijd doorgaat met Zijn werk zodat een schare zal zalig worden die niemand tellen kan.
Augustinus kwam mede door het getuigenis, dat de grote kerk-vader Atha­nasius in schriftelijke vorm, over de monnik Antonius had gegeven tot zijn beslissende keuze. Of nog beter gezegd: God gebruikte het om hem te leren de Heere Jezus Christus aan te doen. Augustinus zelf hield naast preken over Schriftgedeelten en preken naar aanleiding van de christelijke feesten ook preken over heiligen. Dan ging het om martelaren. Hij hield preken over Johannes de Doper en Stephanus, maar ook over martelaren uit de kerkgeschiedenis.
Ik zeg niet dat wij geen kritische vragen kunnen stellen bij de waardering van Athanasius voor het monnikwezen en bij de aan-dacht van Augustinus voor de heiligen. Christenen van de Refor-matie weten dat niet alleen martelaren of andere christenen met een uitzonderlijk geloof heiligen zijn, maar elke ware christen die door de Heilige Geest is wedergeboren tot een levende hoop.
Echter, als Augustinus zegt dat wij van de oversteek van heiligen door de Doodsjordaan kunnen le­ren, moeten wij hem daarin bijvallen. Die brug is na hun oversteek, zo zegt de kerkvader, niet ver­nietigd. Wij worden juist door hun voorbeeld tot een veilige oversteek aangespoord. Voor ons hebben deze heiligen de weg aangewezen naar het hemelse Vaderland. Daarin zijn zij straten-makers van God.
Augustinus zelf heeft in zijn Belijdenissen verteld hoe God hem opzocht en naar Zichzelf toetrok. De Belijdenissen zijn als gees-telijke autobiografie onovertroffen in hun betekenis voor de christelijke Kerk. Nu weet ik dat de Belijdenissen meer zijn dan een geestelijke auto­biografie, maar toch zeker niet minder. Zowel geestelijke autobiografieën als geestelijke biografieën hebben als genre de eeuwen door hun recht bewezen om de boodschap van het christelijke geloof te verduidelijken. De een is beter dan de ander. Daarin zijn ze niet uniek. Dat geldt ook van Schriftver-klaringen en preken.
In het boek Hoe zalig is het volk bied ik de lezer een aantal schet-sen van kinderen van God. Deze schetsen dragen geen volledig karakter. Ik teken de bewuste personen vanuit de ontmoetingen en gesprekken die ik met hen had. Ten opzichte van de vorm, waarin zij in de kerkboden zijn verschenen, zijn zij geredigeerd en een aantal is ook uitge­breid.
Mijn bede is dat ook deze schetsen als bruggenbouwers en stratenmakers mogen dienen om de pelgrimstocht naar het nieuwe Jeruzalem te beginnen of voort te zetten. Laat dan de bede zijn en blijven: ‘Zend, HEER’, Uw licht en waarheid neder’ (Psalm 43:3 berijmd).
De biografische schetsen zijn geordend naar het geboortejaar van de persoon die wordt beschreven met uitzondering van de eerste en de laatste. Ik begin met ds. A.P. Verloop. Hij gaf mijn ouders op 3 januari 1952 Gods zegen over hun huwelijk in een dienst in de Her­vormde evangelisatie op gereformeerde grondslag in Lekker-kerk. Hij was ook de predikant die mij op zondag 7 juni 1956 in de Gereformeerde Samenkomst van Alblasserdam doopte en aan mij daar in Gods voorzienigheid het teken en zegel schonk van opname in de ene heilige, algemene christelijke Kerk.
Ik eindig met de schets over mijn vader, die mij meer dan hijzelf heeft beseft, voorging in de vreze des HEEREN. Daarmee wil ik onderstrepen dat zalig worden haar oorsprong vindt in Gods verbondstrouw. Hij bevestigt Zijn verbond van kind tot kind.
Naar Zijn eeuwig voornemen trekt God van geslacht tot geslacht zondaren uit de duisternis tot Zijn wonderbare licht. Hij zond Zijn Zoon naar deze wereld ter verzoening van de zonde. De Heilige Geest stort de liefde van God geopenbaard in de kruisdood van Jezus Christus in het hart. Zo maakt de HEERE een mens nieuw en wordt hij een vreemdeling op aarde en een pelgrim naar een beter vaderland.
Hier op aarde in beginsel en straks in volkomenheid wordt door Gods kinderen gezongen: ‘Gij zijt geslacht, en hebt ons Gode gekocht met Uw bloed, uit alle geslacht, en taal, en volk, en natie.’ (Openbaring 5:9) en ‘Het Lam, Dat geslacht is, is waardig te ontvangen de kracht, en rijkdom, en wijsheid, en sterkte, en eer, en heerlijkheid, en dankzegging.’ (Openbaring 5:12).
Zelf heb ik er de goedheid van God in gezien dat ik reeds op jonge leeftijd kinderen van God mocht ontmoeten. Ik denk aan oma De Vries, de moeder van mijn vader, aan meester Van Wijk, het hoofd van de lagere school in Kinderdijk. Aan ds. H. Hofman, ds. A.P. Verloop en aan meerdere anderen. Kinderen van God uit de kring waartoe mijn ouders behoorden zoals oom Freek Maasland en zijn vrouw, tante Bastiaantje (een oom en tante van mijn moeder). Oom Freek was evenals mijn moeder van huis uit hervormd en ook evenals mijn moeder door zijn huwelijk in de kring van ds. Hofman en ds. Verloop gekomen.
Al jong merkte ik dat God ook buiten de kring waarin ik opgroeide Zijn kinderen had. Toen wij in Kinderdijk woonden – ik was veertien toen wij naar Alblasserdam verhuisden - was mevrouw Van Dam een goede vriendin van mijn moeder. Als kind herinner ik mij haar als een wat oudere dame. Zij moet tussen de vijftig en de zestig jaar zijn geweest. Haar man werkte evenals mijn vader in die tijd bij IHC Smit. Hij had ook een acte van godsdienstonderwijzer in de Hervormde Kerk. In die tijd betekende dit dat je dan preek-bevoegdheid had.
De heer Van Dam was wat afstan­de­lijk. Dat gold niet van zijn vrouw. Die was heel open en had een vriendelijk karakter. Zij mocht weten dat zij Christus toebehoorde en dat haar zonden haar om Christus wil vergeven waren. Daar sprak zij over met mijn moeder. Ook over haar strijd en zorgen. Maar dat het uiteindelijk zo is, dat wie op God vertrouwt, belijdend dat hij niets heeft verdiend en God niets aan hem verplicht is, mag bemerken dat hij met God nooit beschaamd uitkomt. Meer dan eens heb ik erbij gezeten als zij over deze dingen sprak en zo mijn moeder probeerde op te beuren en de weg te wijzen.
Ook oom Joost van Wijk, zoals wij als leden van de familie De Vries hem waren gaan noemen, kerkte in de plaat­selijke Hervormde Gemeente van Kinderdijk bij dr. C.A. Tukker. Tijdens mijn vakan­tie­werk, dat ik door bemiddeling van oom Joost de eerste jaren van mijn middelbare schooltijd in de zomer een viertal weken in de Bommelerwaard deed, ontmoette ik ook daar kinderen van God. Vooral denk ik aan Aaike (Arie) van Wijk, de vader van oom Joost die vele jaren ouderling is ge­weest van de Hervormde Gemeente van Gameren.
Toen ik theologie ging studeren en ik hem daarna weer ontmoette zei hij in zijn dialect: 'Nu heb ik gehoord dat je voor dominee gaat leren, zul je nooit vergeten dat je dan je hele leven nodig hebt wat er staat in Psalm 130.' Toen citeerde hij Psalm 130:3 (berijmd):
Ik blijf den HEER' verwachten;
Mijn ziel wacht ongestoord;
Ik hoop, in al mijn klachten,
Op Zijn onfeilbaar woord;
Mijn ziel, vol angst en zorgen,
Wacht sterker op den Heer',
Dan wachters op den morgen;
Den morgen, ach, wanneer?
Hij hield mijn hand vast, totdat ik ‘Ja’ had gezegd. Ik studeerde al theologie toen oom Jo Koutstaal tot inkeer kwam. Naar het scheen was hij door en door neo-gerefor­meerd. ‘Je moest geloven,’ zo zei hij, ‘want je was gedoopt.’ Tegen mijn oma, zijn oudste zus Neeltje, heeft hij vaak gezegd dat zij teveel twijfelde.
Helemaal ongelijk had hij niet. Toch mocht zij weten dat de HEERE naar haar had omgezien. ‘Jo,’ zei ze dan ten slotte, ‘maar vertel jij dan eens wat je aan de HEERE mag hebben.’ Dan werd hij stil, want uiteindelijk kon hij die vraag niet beantwoorden.
Wij hadden in Kinderdijk altijd tegenover oom Jo gewoond. Als kind waren we wat bang voor hem en hadden wij liever met zijn vrouw tante Anna te doen, want hij had een wat bars karakter. Oom Jo was 78 jaar toen hij beleed: ‘Ik mis het geloof van mijn ouders. Ik kan zo God niet ontmoeten.’
Mensen uit zijn omgeving wezen hem op zijn vele prestaties in dienst van God. Als echte neo-gereformeerde was hij overal uitge-komen voor zijn christen-zijn. Op zich konden anderen daarvan nog veel leren. Nu zei hij dat hij miste dat hij gereinigd was door Christus bloed. ‘Ik ben mijzelf voorbij gelopen,’ zo zei hij, ‘en dat 78 jaar lang. Kan dat nog goed komen?!’ Bij een ziekenhuisopname kwam er een doorbraak net als bij Paulus. Hij had altijd bij een boezem niet ver van een gemaal gewoond.
Hij zei ervan: ‘Als een vies papier dreef ik in de boezem naar het gemaal. Toen ik bijna de vijzels van het gemaal had bereikt, ben ik als een vies pa­pier uit de boezem gehaald. Ik ben geweldig in mijn sas. Ik kan niet zeggen hoe verblijd ik ben, want nu mag ik weten dat mijn zonden mij zijn vergeven. Neeltje, zou het anders hebben gezegd, maar zij bedoelde hetzelfde. Hier heeft zij altijd om gebe-den en nu twee jaar na haar dood heeft God haar gebed verhoord. Wat zou ik nu graag nog een keer met Neeltje praten.’
Telkens weer en dat tot op de dag van vandaag heeft de HEERE kinderen van Hem op mijn weg geplaatst. In de gemeenten die ik diende en daarbuiten. In ons eigen vaderland en elders in de wereld. Zo heeft voor mij het geloofsartikel: ‘Ik geloof één heilige, algemene of katho­lieke christelijke Kerk, de gemeenschap der heiligen’ vlees en bloed gekregen. Al die heili­gen die ik mocht ont-moeten, hadden iets eigens. Zij hadden hun eigenaardigheden en beperkingen, al viel dat bij de een meer op dan bij de ander. Wie weet dat hijzelf maar ten dele kent en ten dele aan Christus gelijkvormig is, kan verdragen dat dit ook voor anderen geldt.
Wie de hier geboden beschrijvingen leest, zal niet alleen verschillen in karakter opmerken maar ook verschillen in opvatting en inzicht. Dat mag toch geen bezwaar zijn. De eenheid van geloof moeten we nooit invullen als eenvormigheid van het geloof. Waar leven is, is altijd behalve de diepliggende onderlinge eenheid ook veel-vormigheid. Bekend is het beeld van de vele verschillenden bla-deren aan één en dezelfde boom. Dan gaat uiteindelijk de eenheid ver boven de veelvormigheid uit.
Wat mij aan al deze mensen verbond – en dat geldt ook van de personen beschreven in dit boekje – was een diepe eenheid in geloofsleer en geloofsbeleving. Een eenheid die ik het best kan weergeven met Psalm 89:8 (berijmd):
Gij toch, Gij zijt hun roem, de kracht van hunne kracht;
Uw vrije gunst alleen wordt d' ere toegebracht;
Wij steken 't hoofd omhoog en zullen d' eerkroon dragen
Door U, door U alleen, om 't eeuwig welbehagen,
Want God is ons ten schild in 't strijdperk van dit leven,
En onze Koning is van Isrels God gegeven.
Mijn diepe wens is dat de lezers van dit boekje een levend lid mogen worden van de ene heilige, algemene of katholieke Kerk en zo zij het al zijn, in het algemeen, ongetwijfeld christelijk geloof bevestigd mogen worden. Van allen van wie dat geldt mag gezegd en gezongen worden:
Hoe zalig is het volk, dat naar Uw klanken hoort!
Zij wand’len, HEER', in 't licht van ’t Godd’lijk Aanschijn voort;
Zij zullen in Uw Naam zich al den dag verblijden;
Uw goedheid straalt hun toe; Uw macht schraagt hen in 't lijden,
Uw onbezweken trouw zal nooit hun val gedogen,
Maar Uw gerechtigheid hen naar Uw woord verhogen.
(Psalm 89:7 berijmd)

Ds. P. de Vries, Hoe zalig is het volk. Herinneringen aan kinderen van God, Den Hertog, Houten 2014; ISBN 978-90-331-2663-5; hb. 176 pp., prijs 18,90.

maandag 29 februari 2016

Puriteinse theologie

Vanaf de jaren vijftig van de vorige eeuw is er in de Engelstalige wereld sprake van een her­nieuwde oriëntatie op de puriteinen in de overtuiging dat hun geschriften actuele betekenis hebben. Tal van werken van puriteinse schrijvers zijn herdrukt waaronder meerdere her­druk­ken van edities van hun complete werken uit de negentiende eeuw. Niet in de laatste plaats moeten hierbij de uitgeverijen The Banner of Truth en Soli Deo Gloria (een aantal jaren gele­den overgenomen door Reformation Heritage Books) worden genoemd.
Deze hernieuwde be­langstelling heeft ook de wetenschappelijke studie van het puritanisme krachtig bevorderd, al is het bepaald niet zo dat iedere wetenschapper in dit vakgebied de overtuiging deelt dat de puriteinen relevant zijn voor onze eigen situatie. Twee weten­schap­pers van wie dit zonder meer wel geldt, zijn Joel R. Beeke en Mark Jones. Joel R. Beeke heeft meerdere boeken en tal van artikelen over het puritanisme en de puri­teinen op zijn naam staan. Mark Jones promo­veerde op een studie over de christologie van de puritein Thomas Goodwin.
Bij uitgeverij Reformation Heritage Books verscheen een co-productie van beiden die feitelijk gezien moet worden als een dog-matiek gebaseerd op de geschriften van de puriteinen. De onder-titel “Doctrine for Life” maakt duidelijk dat voor puriteinen leer-stellige kennis geen doel op zich was, maar ten dienste stond van en gericht was op de praktijk van de godzaligheid.
A Puritan Theology: Doctrine for Life is een goudmijn. In zestig hoofdstukken worden de in­zichten van de puriteinen op alle ter-reinen die in een dogmatiek aan de orde plegen te ko­men, weer-gegeven. De laatste hoofdstukken zijn geordend onder de titel “Theology in Prac­tice”. Voor de puriteinen – en trouwens ook voor de mannen van de Nadere Reformatie – vormde de ethiek in de zin van de praktijk van de godzaligheid een onlosmakelijk bestanddeel van de dogmatiek.
Beeke en Jones zijn niet alleen zeer goed thuis in de puriteinen zelf, maar zij hebben daarnaast ook vruchtbaar gebruikt van de secundaire literatuur die de laatste tien­tal­len jaren over de puri-teinen zijn verschenen. Bij sommige thema’s geven zij de inzich­ten van slechts één puriteinse theoloog weer, terwijl in andere hoofd-stukken meerdere puriteinen aan het woord komen. In het hoofdstuk over Owen en zijn zienswijze op ge­meenschap met de Drie-eni­ge God wordt terecht gesteld dat men niet in het algemeen kan beweren dat  de Kerk van het Westen meer nadruk legt op de eenheid van God en die van het Oosten meer op de drie afzonder-lijke personen in de Drie-eenheid.
In de inleiding wordt een korte plaatsbepaling van het puritanisme gegeven. Het puritanisme wordt gedefinieerd als een beweging die een verdere hervorming van de Kerk van Engeland voorstond. Beeke en Jones zien evenals anderen twee mogelijke eindpunten van deze beweging: óf 1662, het jaar dat 2000 predikanten de Kerk van Engeland verlaten, óf 1689, het jaar van de afkondiging van de Toleration Act door William en Mary. Terecht wordt aangegeven dat zo’n eindpunt iets betrekkelijks heeft, want de puriteinse theo-logie en godsvrucht leefde voort onder hen die de Kerk van Enge­land hadden verlaten.
Iets nadrukkelijker dan de auteurs in hun inleiding doen, zou ik aan willen geven dat het puritanisme twee focussen had, namelijk ver-sobering van de Kerk van Engeland in liturgie en vernieuwing of verandering in kerkregering en daarnaast een beleefde godzalig-heid die alle terreinen van het leven doortrok. Uitgaande van de laatste vorm van puritanisme kunnen we een aantal theologen die niet alleen met een episcopale vorm van kerkregering konden leven, maar ook aan een gematigde vorm ervan de voorkeur gaven, tot het puritanisme worden gerekend.
Te denken valt aan Lewis Bayly, James Ussher, de aarts­bisschop van Argmah, en Edward Reynolds, die in 1662 de Kerk van Engeland niet verliet en die zijn loopbaan eindigde als bisschop van Norwich. Een gemis is dat in het hoofdstuk ge­wijd aan de kerk-regering deze mannen niet aan het woord komen.
Wel brengen Beeke en Jones in meerdere hoofdstukken de grote betekenis van William Perkins naar voren. Hij moet als de vader van het puritanisme worden gezien dat de na­druk legde op de bevordering van een doorleefde praktijk van godzaligheid waarbij hij kon aan­­sluiten bij accenten die al gelegd waren door mannen als Richard Greenham en Henry Smith.
Er wordt op gewezen dat van geen puriteinse auteur zowel binnen Groot-Brittannië als daarbuiten in de zeventiende zoveel werken zijn verspreid als van Perkins. Hij was ook de eer­ste gereformeerde theoloog wiens werken een bredere verspreiding kregen dan die van Cal­vijn. De auteurs laten zien dat de verdienste van Perkins vooral daarin bestond dat hij voor­­zag in de grote behoefte aan expli­ciet stich­telijke of devotionele werken waarvan er dan toe van protestantse zijde nau­welijks waren; iets waarbij in ons land dr. W.J. op ’t Hof de vin­ger heeft gelegd.
Tussen de puriteinen was variatie. Een man als John Goodwin wordt, alhoewel hij in zijn visie op de verkiezing arminiaans was, vanwege zijn nadruk op de praktijk van de godzaligheid tot het puritanisme gerekend. Baxter, die één van de meest gelezen schrijvers was uit de latere fase van het puritanisme, dacht anders over de rechtvaardiging dan de hoofdstroom van de ge­re­­for­meerde theologie. Hij en Owen hebben daarover uitvoerig gepole­miseerd.
Terecht onder­strepen Beek en Jones dat de overgrote meerder-heid van de puriteinen in theologisch opzicht als vertegenwoor-digers van de gereformeerde orthodoxie kunnen worden gezien. Daarbinnen werden verschillende accenten gelegd. Daarbij zou ikzelf expliciet willen opmerken dat die niet altijd puur theologisch kunnen worden geduid, maar ook te maken hadden met verschil in karakterstructuur. Zo was Stephen Charnock sterk analytisch, terwijl bij Thomas Goodwin het emo­tionele aspect veel meer naar voren komt.
Bij verschil in theologische accenten kunnen we denken aan kwes-ties als supra- of infra­lap­sa­ris­me. De meeste puriteinen waren infralapsarisch. Perkins daarentegen was een supralap­sa­riër, even-als de nauw aan de puriteinen verwante Schotse theoloog Samuel Rutherford. Beek en Jones brengen naar voren dat Perkins – hetzelfde geldt ook voor Rutherford – zijn supra­lapsarisme com-bineerde met een indringend appèl op onbekeerden.
Terwijl de meeste pu­ri­tei­nen de verzegeling met de Heilige Geest chronologisch scheidden van de weder­ge­boorte, bracht Owen naar voren dat een dergelijke scheiding exegetisch niet houdbaar was. De meest significante verschillen waren er op het terrein van de kerkregering. Deze ver­schil­len kwamen aan het licht in de jaren veertig en vijftig van de zeventiende eeuw. Tegenover een pres­byteriaansgezinde meerderheid stond een significante congre-gationalis­tische minderheid.
Zelf werd ik zeer geboeid en getroffen door de hoofdstukken over de prediking bij de puri­teinen. Dan denk ik niet zozeer aan hun preekmethode met een driedeling in uitleg, daaruit afgeleide leer-stelling en toepassingen. Het lijkt mij niet verstandig die zomaar te kopiëren en eerlijk gezegd heb ik daarvan ook nog nooit een voor-beeld gezien. Bezwaar is dat op die manier de tekst zelf soms wat ondersneeuwt.
Ik denk wel aan de inhoud van hun prediking met de vele ver­wij-zingen naar de Schrift en de grote nadruk op toepassingen voor verschillende hoorders. Vooral is de gloedvolle wijze waarop Christus voor de hoorders wordt uitgeschilderd en aan de hoorders wordt voorgesteld met een appèl op onbekeerden en woor­den van troost en be­moe­diging voor bekeerden, voorbeeldig.
Ik wijs dan in het bijzonder op het hoofdstuk over Bunyan en de prediking tot het hart. Ik noem ook het hoofdstuk over Flavel en het komen tot Christus. Zowel zij die zich voor het eerst willen oriën-teren op de puriteinen (iets waar ik degenen die dat nog niet deden, alleen maar toe wil aansporen) als zij die al met de puri­tei­nen vertrouwd zijn, zullen van het aanschaffen A Puritan Theology: Doctrine for Life geen spijt krijgen.

Joel R. Beeke en Mark Jones, A Puritan Theology: Doctrine for Life, Grand Rapids, Michigan: Reformation Heritage Books, 2012; 1060 pp.; ISBN 978-1-60178-166-6; $ 45,00, € 50,99.

donderdag 19 juni 2014

Hoe moet het Evangelie in deze veranderde samenleving worden doorgegeven? 7

Het katholieke karakter van de gereformeerde belijdenis

De gereformeerde belijdenis is een katholieke belijdenis. Dat blijkt uit het feit dat de Drie-eenheid wordt beleden en dat Jezus Christus God is Die mens werd. In de ene Persoon van Jezus Christus zijn de goddelijke en menselijke natuur ongedeeld en ongescheiden enerzijds en onvermengd en onveranderd anderzijds met elkaar verbonden. Jezus Christus heeft plaats­ver­vangend aan het kruis de toorn van God weggedragen.

Zalig worden is alleen genade. In dat laatste is de gereformeerde belijdenis nadrukkelijker ka­tholiek dan Rome. De Rooms-Katholieke Kerk neemt hier de erfenis van Augustinus niet in zijn geheel over. Als het daarover gaat, hebben de Reformatoren geheel gelijk gehad met hun stelling dat Augustinus geheel de onze is.

De winst van de Reformatie ligt in het nadrukkelijk onderscheiden van het gezag van de Schrift en welke andere bron van gezag ook. De Schrift alleen heeft het hoogste gezag. Daar­naast moet het onderscheid tussen rechtvaardiging en heiliging worden genoemd. Ook in de eeu­wen vóór de Reformatie is geroemd in de genadige vergeving van zonden als enig hou­vast. Met het na­drukkelijk onderscheiden van rechtvaardiging en heiliging hebben de Refor­matoren onder­streept dat de enige grond van vergeving ligt in het werk van Christus buiten ons en dat dit ook de enige reden en grond is dat wij eenmaal onbevreesd God kunnen ontmoeten.

De gereformeerde belijdenis bestaat voor het overgrote deel uit geloofsartikelen die tot de eerste laag moeten worden gerekend. Wel is het van belang dat wordt aangegeven dat het feit dat iemands verwoor­ding van deze geloofsartikelen gebrekkig is, nog niet hoeft te beteke­nen dat hij geen ware christen is. De eeuwen door heeft voor meer­dere chris­tenen gegolden dat hun geloofs­ervaring meer in overstemming met de Schrift was dan hun verwoording van geloofsartikelen deed vermoeden.

 

Geloofsartikelen van de tweede laag in de gereformeerde belijdenis

In de gereformeerde belijdenis zijn ook een aantal zaken opgenomen die tot de tweede laag moeten worden gerekend. Ik noem het pleidooi dat ook aan de kinderen van christenouders het sacrament van de Heilige Doop behoort te worden bediend, omdat de Heilige Doop niet het stempel op ons geloof is, maar het teken en zegel van opname in de katholieke, Chris­telijke Kerk Die belijdt dat alleen het bloed van Christus van alle zonden reinigt en wij alleen door wedergeboorte het koninkrijk van God kunnen binnengaan.

Naast de zienswijze op de betekenis van de Heilige Doop moet de belijdenis worden genoemd dat de eerste dag van de week de nieuwtestamentische rustdag is. De gereformeerde be­lijdenis gaat uit van de ambten van ouderlingen en diakenen. Daarbij wordt het ambt van ouderling verdeeld in ouderlingen die alleen regeren en ouderlingen die ook leren. De laatste kennen wij als predikanten. De belijdenis gaat ervan uit dat gemeenten niet op zichzelf staan maar er bovenplaatselijke verbanden zijn die meer dan een adviserend karakter hebben.

Te wijzen valt ook op het feit dat de gereformeerde belijdenis ervan uitgaat dat de weder­komst van de Heere Jezus Christus, het laatste oordeel en de neerdaling van het nieuwe Jeru­za­lem samenvallen. Er is geen ruimte voor de zienswijze dat er een duizendjarig rijk zal zijn tussen de wederkomst en het laatste oordeel.

Gelooft men dat wij vóór de wederkomst niet alleen de bekering van Israël maar ook een uni­ver­sele bloeitijd van de Kerk mogen verwachten, dan wordt met die verwachting de structuur van de gereformeerde belijdenis niet aangetast. De gereformeerde belijdenis doet hier­over geen uitspraak. Zou dat wel het geval zijn, dan moet iedereen die de belijdenis onderschrijft hierop aanspreekbaar zijn. De vraag is of men mensen die dat niet geldt, wil uitsluiten. Niet elke waarheid die een christen persoonlijk na aan het hart ligt, moet in de belijdenis worden opgenomen.

In wat ik als de tweede laag aangeef, zijn niet alle zaken van hetzelfde gewicht. Of men ook kleine kinderen van christenouders behoort te dopen is van zwaarder gewicht dan de vraag of er bovenplaatselijke kerkelijke structuren moeten zijn.


De belijdenis is formulier van eenheid

Een belijdenis is een kort geschrift (formulier) waarin wordt aangegeven waarover binnen de Kerk in haar zichtbare gestalte eenheid of eenstemmigheid dient te zijn. De gereformeerde be­lijdenis trekt dan niet alleen grenzen, maar schept ook ruimte. Dat laatste wordt soms te weinig beseft. Echter in groepen waar men formeel geen belijdenis heeft, pleegt te worden gevraagd dat er eenheid is in alle theologische zienswijzen. Die zienswijzen worden dan één op één met de boodschap van de Bijbel gelijk gesteld. Elke differentiatie of nuancering ontbreekt.

Dat ligt bij de gereformeerde belijdenis anders. Er is binnen de gestelde kaders alle vrijheid om verschillende accenten te leggen. De eenheid in de leer betekent ook niet dat er geen ver­schei­denheid in exegese kan en mag zijn. Soms raakt een bepaalde exegese de leer, maar vaak hebben twee elkaar uitsluitende verklaringen van een Bijbeltekst geen leerstellige con­se­quenties. Als voorbeeld kan worden genoemd: ‘En van de dagen van Johannes den Doper tot nu toe, wordt het Koninkrijk der hemelen geweld aangedaan, en de geweldigers nemen hetzelve met geweld.’ (Mattheüs 11:12).

 Bij de geweldigers kan gedacht worden aan de tegenstanders van het koninkrijk van God. Zij wenden alles wat tot hun beschikking staat aan om de voortgang van het koninkrijk van God te verhinderen. Echter, het is ook mogelijk deze tekst als een oproep te lezen het koninkrijk van God binnen te gaan. Dan is het geweld juist positief.

De gereformeerde belijdenis wil ons bij de eenheid van het katholieke geloof in haar gerefor­meerde vorm bewaren. Daar binnen is er alle ruimte voor verscheidenheid en variatie. Het vast­leggen van accenten leidt onvermijdelijk tot sektarisme en een gebrek aan katholiciteit. Daarbij komt dat het accent dat de ene generatie nodig heeft, het probleem voor de volgende kan wor­den. Telkens is terug naar de Schrift zelf nodig. De belijdenis beperkt zich dan ook heel terecht tot hoofdzaken. 

 

zaterdag 25 januari 2014

Ds. J.T. Doornenbal: een gereformeerd-katholiek christen 5 (slot)

Heimwee naar God
Ds. Doornenbal was een echt natuurmens. Dat blijkt wel uit zijn natuurbeschrijvingen in de kerk­bode. Beschrijvingen die een my-stieke glans hebben. Daarnaast was hij diep onder de in­druk van de zondeval en haar gevolgen. De mens die van God geschei­den is, kan alleen met Hem verzoend worden door Chris­tus.
De Geest Die aan Christus verbindt, doet ons zuchten naar Hem en vluchten tot Hem. Ds. Doornenbal was een man die als Jacob hinkend door het leven is gegaan, maar dan ook nergens zo ver-wonderd over was als over Gods genade geopenbaard in Jezus Christus en toegepast aan het hart door de Heilige Geest.
Ds. Doornenbal  schrijft ergens: ‘Mis­schien zijn er wel van Gods volk bij voor wie het altijd vast ligt en dat zijn dan gelukkige men-sen. Maar er zijn er, die niet zo gelukkig zijn, en waar de Heere er Zelf aan te pas moet komen, eens en altijd weer en die het van het gegeef moeten hebben. En dan kan het nog eens een keer meevallen en worden de meest bedroefden ook het meest ver­blijd.’
Eens kreeg ds. Doornenbal een brief van een kerkbodelezer. De vrouw maakte zich bezorgd dat hij door zijn pennenvruchten zijn goede naam zou kwijt raken. Opmerkelijk os de reactie van ds. Doornenbal. In de volgende kerkbode vermeldde hij de brief die hij had ontvangen. 'Ik kan', zo schreef hij, 'de briefschrijfster ge-rust stellen. Ik ben mijn goede naam namelijk al lang kwijt en hoop hem ook nooit meer terug te krijgen.' Vervolgens schreef hij verder over het bloed van Jezus Christus dat van alle zonden reinigt en dat dit zijn enige houvast  was.'
Ik zeg niet dat ik alle inzichten en opvattingen van ds. Doornenbal deel. Hoe zou dat ook kun­nen? Ieder mens is immers uniek en de Heere geeft elk van Zijn kinderen iets eigens. Dat laatste geldt wel heel duidelijk voor ds. Doornen­bal. Wij kennen trou­wens allen slechts ten dele. Een­maal zullen we de Heere kennen zoals we gekend zijn.
Ds. Door­nenbal heeft vurig uitgezien naar het nieuwe Jeruzalem. Daar zal heel de schepping voor goed verlost zijn van haar dienst­baarheid. Dan zal de aarde vol zijn van de kennis des Heeren. Daar is de Kerk volmaakt één in haar Hoofd en Koning Jezus Christus.
Heel treffend is dan ook dat een aantal jaren geleden een bio­grafie over ds. Doornenbal verscheen met de titel Die heimwee hebben komen thuis. Verbindt dat heim­wee naar God en naar de toekomst des Heeren niet Gods kinderen van alle eeuwen en plaatsen aan elkaar?

 

vrijdag 24 januari 2014

Ds. J.T. Doornenbal: een gereformeerd-katholiek christen 4

Leer en beleving
Meer dan eens betuigt ds. Doornenbal dat hij van theologie totaal geen verstand heeft. Nu was dat bepaald niet het geval. Hij deed zich op allerlei terreinen en - zeker ook op dat van de theologie - met de hem bekende humor dommer voor dan hij was. Insiders konden uit de rake typeringen die hij ondertussen deed, merken dat hij wel terdege kennis van zaken had. Wel is duidelijk dat hij moeite had met strak omlijnde dogmatische opvattingen. Voor strakke rechtzinnigheid zonder geestelijk leven kon hij in ieder geval geen enkele waardering opbrengen.
In Oene liet ds. Doornenbal zich beves­tigen door de bekende ds. I. Kievit. Hij voelde zich on­getwij­feld tot Kievit aangetrokken in diens inzichten dat de heils­feiten per­soon­lijk door de christen beleefd dienen te worden. Ds. Doornenbal voelde een grote distantie ten op­zichte van de stroming in de Gereformeerde Bond die zich op Woelderink oriënteerde. Daar werd hem het geloven in de belofte te van­zelfsprekend. Hij was hem te neogereformeerd.
Tege­lij­kertijd moeten we zeggen dat Kievit veel strakker gerefor-meerd was dan Doornenbal. Bij Kievit wordt het geestelijk leven ook veel sterker geschematiseerd dan dit bij ds. Doornenbal het geval is. Dit is wel duidelijk dat het bij ds. Doornenbal niet ging om de rechte leer als zodanig maar om de beleving ervan. Daarbij was er bij hem herkenning van geestelijk leven over kerkmuren en con-fessionele grenzen heen.
Zijn huisgenote mevr. S. van Dijk schrijft in het na­woord van de bundel Overpeinzingen van een pelgrim dat ds. Doornenbal aan zijn studen­ten­tijd intellec­tuele vragen overgehou­den had die nooit zijn opge­lost. De juist­heid van haar opvattingen blijkt wel uit het feit dat ds. Doornenbal aan de ene kant een bevinde­lijk gere­formeerd man was maar aan de andere kant bij­voorbeeld diep onder de indruk was van het werk van de Jezuïet Teilhard de Char­din La fenomèn humain waarin deze een verbinding zoekt te leggen tussen de evolutieleer van Darwin en het christelij­k geloof.
Wie de kerkbodeartikelen en preken van ds. Doornenbal leest, bemerkt dat hij leefde uit Christus en Zijn werk. De heilsfei­ten nemen een zeer grote plaats in zijn prediking in. Hij was zeer gehecht aan het kerkelijk jaar. Telkens weer komt naar voren dat ds. Doornenbal er diep onder leed dat hij niet was die hij moest zijn. Daarbij heeft hij de aanvechting en de twijfel nooit verheerlijkt.
Scherp kon hij zich keren tegen uitwassen in de gereformeerde gezindte waarbij het ongeloof hoger aangeslagen wordt dan het geloof. Zo schreef hij naar aanleiding van het toe­tre­den tot het Heilig Avondmaal in de kerkbode:  ‘Het geloof is tegenwoordig zo'n ver-schrik­kelijk ingewik­keld ding en er wordt zo'n allervreselijkst oordeel van gemaakt. Er moet weet ik niet wat gebeurd zijn voor je er aan toe bent. Nog niet lang geleden verzuchtte ik: Het lijkt soms of je nog makkelijker door de wet en het werkverbond kunt zalig worden dan onder het genade­ver­bond. Het wordt zo langza­merhand de omgekeerde wereld.’
Ik geef nog een heel kenmerkende uitspraak van ds. Doornenbal door: ‘Eigenlijk heb ik meer en meer slechts één ding dat ik zou willen doen, namelijk spreken tot het hart van Jeruzalem en van een behoeftig volk dat in hun noden, in hun ellende en pijn. Gans hulpeloos tot Hem is gevloden. En over Hem Die voor dat volk de Redder zal zijn.’

donderdag 23 januari 2014

Ds. J.T. Doornenbal: een gereformeerd-katholiek christen 3

Verlangen naar de eenheid van de kerk
Ds. Doornenbal wist zich verbonden aan de belijdenis van de kerk. Hij behoorde tot de ge­re­formeerde richting in de Her­vormde Kerk. Hij was echter geen lid van de Gereformeerde Bond. Ten onrechte werd in het verleden zowel binnen als buiten de Hervormde Kerk de gereformeerde rich­ting in de Hervormde Kerk wel eens vereenzel­vigd met de Gereformeerde Bond. Ds. Doornen­bal was wars van alle partijvorming.
Toen een middenorthodoxe collega hem eens vroeg:  ‘U bent zeker lid van de bond?’ antwoordde hij, terwijl hij een trekje nam van zijn sigaar: ‘In ieder geval niet van de bond tegen het roken.’ Hij placht wel een verklaring te geven. Dat was de volgende: 'Boze tongen beweren dat ik lid ben van de Gereformeerde Bond, terwijl dat toch nooit het geval is geweest. Waarschijnlijk is dit gerucht in de wereld gekomen, omdat ik uit de Statenvertaling lees en alleen Psalmen opgeef.' Ds. Doornenbal wist zich wel erg betrokken op de zending en steunde daarom de GZB.
Ds. Doornenbal was voluit een man van de Hervormde Kerk. Hij was wars van alle scheiding. Dat ging zelfs zover dat bij hem een zekere reserve ten opzichte van de Reformatie valt te be­speuren. Hij betreurde het dat de kerk in de zestiende eeuw was gescheurd. De Reformatie had naar zijn overtuiging niet tot een breuk in de kerk mogen leiden, maar had in de kerk moe­ten geschieden. Hij had ook waardering voor de rooms-katho­lieke spiritualiteit met haar kloos­ter­leven. Hierin valt een vergelijking te trekken met de bekende oud-vader ds. Van Lodenstein die ook de mening was toegedaan dat de Reformatie soms te veel van het middeleeuwse erfgoed overboord gegooid had. Een inzicht waarin ik noch Van Lodenstein, noch ds. Doornenbal bijval.
Met bijzondere liefde heeft ds. Doornenbal geschreven over Thérèse von Lisieux. Hij was getroffen door de grote liefde tot Christus die dit nonnetje in haar leven ten toon had gespreid. Even-als zij kon ds. Doornenbal zeggen: ‘Mijn troost is dat er voor mij op aarde geen troost is.’ Met stich­ting las ds. Doornenbal de dag-boeken van Stanley Jones, een methodistisch predikant, die zijn leven gewijd heeft aan de verbreiding van het christelijk geloof in India. Wat ds. Door­nenbal ongetwijfeld in Stanley Jones aansprak, was diens mys­tie­ke inslag waarbij deze stelt dat 's mensen diepste verlan­gens vervuld worden in de Heere Jezus Christus.
Bij de opening van het Tweede Vaticaanse concilie schreef ds. Doornenbal het volgende in de kerkbode: ‘Altijd heb ik heimwee gehad naar de ideale en volmaakte Kerk, er is iets hoogkerke­lijks in mijn gemoed, ook al leef ik bij de kleine kerkjes en de gebouwtjes in de schaduwkant van het kerkelijke leven. Maar ik weet nu wel dat ik hier niet vinden zal wat ik heb ver­langd. Ik weet ook dat, juist Rome dat het ideaal 't dichtst benadert, het meest gevaar loopt tot anti-chris­telijke macht uit te groeien, die dronken wordt van het bloed van heiligen en martelaren. Toch blijf ik uitzien naar de heerlijkheid van de ene, heilige en apostolische Kerk en naar het ogen­blik, dat de Heere Jeruzalem zal bevestigen en stellen tot een lof op aarde.’
Deze woorden laten zien hoe groot het heimwee van ds. Doornen-bal was naar een ongedeelde christelijke kerk, maar dat hij de verkondiging van het Evangelie van de gekruisigde Christus boven die eenheid stelde. Daaruit blijkt dat hij tenslotte toch een christen van de Reformatie is. Echter, meer dan vele anderen heeft hij onder de kerkelijke verdeeldheid (waar ds. Doornenbal ook de ver­deeld­heid van Rome en de Reformatie bij insloot) gele­den.

woensdag 22 januari 2014

Ds. J.T. Doornenbal: een gereformeerd-katholiek christen 2

Zijn persoonlijkheid en zijn reizen
Door velen is opgemerkt dat ds. Doornenbal eigenlijk niet te plaat-sen was. Hij had vrienden uit de meest uiteen lopende richtingen. De vrijzinnige ds. Spelberg kwam na zijn emeritaat meer dan eens bij hem onder het gehoor. Ds. Door­nen­bal maakt veelal geen duidelijk onderscheid tussen vrienden en mensen met wie hij zich eensgeestes weet. Opvallend is zijn grote mildheid.
Aan de ene kant kan hij zeer kritisch schrij­ven over de Gerefor-meerde Kerken en in het bij­zonder over Kuyper. De leer van ver-onderstelde wedergeboorte was een gruwel in zijn ogen. Aan de andere kant blijkt dat hij ook in deze kerken zijn vrienden had. Ds. Doornenbal was echt een gemoedsmens en een man van stemmin-gen. Al maakte hij geen duidelijk onderscheid tussen vrienden en geestverwanten, het is wel duidelijk dat hij zich van harte verbonden wist met hen die leefden uit het geloof in de drie-enige God en voor wie de band met Christus een zaak was van het hart.
Ds. Doornenbal heeft meerdere reizen naar het buitenland ge-maakt. In Amerika heeft hij meer dan eens gelogeerd bij ds. Lamain. Het contact was allerhartelijkst. Met de zelfspot die hem eigen was, schreef hij in de classicale kerkbode: "Ik weet niet of ik ooit de moed zou kunnen opbrengen om bij een geacht, geëerd en geweldig prediker als ds. Lamain in huis te komen, als niet alles waarvoor ik sidder en beef aan zijn kant werd gecompen­seerd door zijn weder-helft. Voor haar ben ik minder bang dan voor hem, want in zijn tegenwoordigheid word ik altijd mijn ambtelijke en geestelijke tekort-komingen bewust en ik voel mij een klein kind bij deze ge­wel­de­naar in het geestelijke konink­rijk. Toch moet ik zeggen dat het in huis wel meevalt, en dat hij in tegenwoordigheid van vrouw en kroost niet zo schrikwek­kend is als je zou denken. De sfeer in huis is dan ook in alle opzichten prima, het is echt een domineesgezin in de beste zin van het woord, en ik voelde mij er thuis."
 
Band met ds. Rustige
Een bijzondere band had ds. Doornenbal met ds. Rustige, een predikant die geheel op zichzelf stond. Ds. Doornenbal was niet altijd makkelijk te peilen. Van wat hij erover heeft geschre­ven in de kerkbode krijg je de indruk dat ds. Rustige één van de weinigen is geweest die hij echt in zijn hart heeft laten kijken.
Wat ds. Doornenbal aan ds. Rustige verbond, waren niet het minst ook zijn humor en het feit dat hij van alle vromigheid was bevrijd. Sommigen namen ds. Doornenbal zijn vriendschap met ds. Rusti­ge kwalijk. Een professor had gezegd dat de exegese van ds. Rustige verschrikkelijk was en zijn stijl abominabel. Ds. Doornenbal merkte toen op dat naar zijn inzicht ook de stijl van de bewuste professor nergens op leek en dat ook diens exegese verschrik­kelijk was.
Vervolgens bracht hij naar voren met betrekking tot zijn vriendschap met ds. Rustige: "De lezer moet maar beden­ken: soort zoekt soort." Over deze vriendschap heeft hij nog het volgende ge­schreven: "Vanaf die eerste ontmoeting heeft hij mij door­zien en alles van mij begrepen, zoals hij vorige week, op zijn sterfbed nog zei. Hij heeft mij er niet om ver­wor­pen, maar er is een band tussen ons gelegd, hij heeft mij in zijn hart besloten en in zijn voor­bid­ding be­trokken.