Posts tonen met het label kerkgeschiedenis. Alle posts tonen
Posts tonen met het label kerkgeschiedenis. Alle posts tonen

maandag 16 mei 2016

Lessen naar aanleiding van het honderdjarig bestaan van een prekenserie

Het verschijnsel preeklezen
De prediking is het centrum van de eredienst. Dat geldt zeker voor de protestantse eredienst. Al vanaf het begin van de geschiedenis van de Kerk onder de nieuwe bedeling heeft Christus haar herders en leraars gegeven. Dat zijn de Bijbelse benamingen voor predikanten. Zij zijn dienaren van het Woord en herders van de zielen. In elke gemeente behoort er daarom naast ouderlingen en diakenen tenminste één predikant te zijn. Is dat niet het geval, dan be­hoort een gemeente dat als abnormaal te ervaren en moet zij bidden of de Heere Jezus als Koning van Zijn Kerk haar een herder en leraar geeft.
Als een gemeente vacant is, kunnen er gastpredikanten voor-gaan. Dat geldt ook voor een ge­meente met een eigen predikant, wanneer deze niet zelf de dienst leidt. Wat te doen als dit niet mogelijk is? In het gereformeerd protestantisme hier in Nederland is dan de oplossing dat een ouderling een preek leest. Elders in de wereld zijn er wel kerken van gereformeerde rich­ting waar een ouderling dan ook de vrijheid heeft, een stichtelijk woord te spreken. Dat geldt bijvoorbeeld voor de Free Church en Free Presbyterian Church of Scotland.
In het Neder­landse protestantisme is men ten aanzien van deze oplossing terughoudend. Dat geldt niet voor niet-ambtelijke samenkomsten, maar wel voor de zondagse erediensten. Niet elke ouder­ling zal ook de vrijmoedigheid hebben om een stichtelijk woord te spreken. Zeker is dat men beter een goede preek van een ander kan lezen, dan een stichtelijk woord spreken dat wel erg ongeordend en verward is.
Het lezen van preken in zondagse erediensten nam in Nederland vanaf de negentiende eeuw vooral in afgescheiden kerken een hoge vlucht. Dat had te maken met het gebrek aan pre­di­kan­ten. Ook in Hervormde gemeenten werd wel preek gelezen, maar in de Hervormde Kerk was het tekort aan voorgangers een belang-rijke reden om het verschijnsel van de zogenaamde godsdienst-onderwijzer te introduceren. 
Bij predikanten van de classis konden mannen een aan­tal jaren onderwijs ontvangen en na het behalen van een diploma kreeg men dan het recht in diensten voor te gaan. In de afgescheiden kerken kende men trouwens ook iets dergelijks. Daar had men de zogenaamde oefenaren. Meerdere oefenaren werden met een beroep op arti­kel 8 van de Dordtse Kerkorde tenslotte tot predikant bevestigd.
Werden preken gelezen, dan hing het uiteraard af van de ligging van de gemeente en de ou­der­ling die las, welke preken er werden gelezen. In de kerken van de Afscheiding en trou­wens ook wel in behoudende Hervormde gemeenten waar een preek werd gelezen, las men vaak een preek van een Nederlandse, Engelse of Schotse oudvader of mannen in hun lijn voor. 
Als het gaat om het laatste kunnen we denken aan preken van Spurgeon, Philpot en Ryle. Ook preken van tijdgenoten of voor-gangers die nog niet zo lang geleden waren overleden werden gelezen. Ik noem in het bijzonder de preken van de oefenaar Wulfert Floor. Preken van de negen­tiende-eeuwse hervormde predikant ds. A.P.A. du Cloux worden tot op vandaag vooral in af­ge­­scheiden kring in erediensten voorgelezen.

Prekenseries
In de negentiende eeuw ontstaat ook het verschijnsel van prekenseries. Een verschijnsel dat tot op de dag van vandaag bestaat. Vanaf 1935 is er de serie Overjarig Koren met preken van oudvaders. Ik noem ook de Reveilserie die in de jaren zestig van de vorige eeuw begon. Van recenter datum zijn de uitgaven van De Tabernakel. In deze series worden preken opgenomen van predikers van gerefor­meerde belijdenis uit het verleden. 
Vanaf de negen­tiende eeuw zien we ook dat kerken - en wat de Hervormde Kerk betreft richtingen binnen de kerk – prekenseries uitgegeven. Een voor­­beeld van een prekenserie met een inter­kerkelijk karakter was de uit­gave Recht en Gena­de van uitgeverij De Banier. Daaraan werkten naast predikanten van de Gereformeerde Ge­meen­ten behoudend hervormde en christelijk gerefor­meerde predi­kanten mee.
De Christelijke Gereformeerde Kerken hebben tot op de dag van vandaag de serie Uit de Levens­bron en de Gereformeerde Bond Genade voor Genade. De Confessionele Vereniging had vanaf 1902 Stem­men uit Jeruzalem. In 2011 ging deze serie samen met Preekschrift uit de kring van het Confessioneel Gereformeerd Beraad onder de naam Stemmen uit de Schrift. In het verleden was er ook uit confessionele kring de serie Van Goedertierenheid en Recht. Na de Doleantie van 1886 verscheen vanuit de kring van de dolerende kerken een aantal jaren de serie Uit de Diepte.
In 1913 werd in de Gereformeerde Kerken de prekenserie Menigerlei Genade gestart. Hon­derd jaar heeft deze serie bestaan. Ten slotte werd het aantal abonnees zo gering dat door­gaan geen reële mogelijkheid meer was. Afgelopen jaar verscheen bij uitgeverij Kok een jubi­leum­boek waarin wordt teruggekeken op deze serie. De auteurs ds. P. Schepping uit Monster en ds. A. Jobse uit Goes vormden samen bijna vijfentwintig jaar de eindredactie van Meni­ger­lei Genade.

Welke preken lezen we voor in de eredienst?
Voordat ik nader inga op de prekenserie Menigerlei genade wil ik nog een paar opmerkingen ma­ken over de vraag welke preken men moet lezen in een eredienst. Het starten van pre­ken­­series heeft naast het verschijnen van prekenbundels van predikanten uit eigen kerkelijke kring als katalysator gewerkt om in zondagse erediensten uitsluitend of bijna uitsluitend pre­ken te lezen van nog levende predikanten uit eigen kring. 
Ik ben daar niet zonder meer posi­tief over. Natuurlijk begrijp ik en val ik bij dat een preek die men leest qua woordgebruik en voor-beelden voor de hoorders goed moet zijn te bevatten. Dat is voor een gelezen preek haast nog belangrijker dan voor een preek die een voorganger houdt, omdat het lezen tot een aantal beperkingen in de overdracht leidt.
Echter, juist als een preek moet worden gelezen, biedt dat een mogelijkheid de gemeente te laten horen dat de Kerk niet in onze tijd is ontstaan en breder is dan eigen kerkelijke kring. De be­ken­de literatuurgeleerde en apologeet C.S. Lewis heeft in een inleiding die hij schreef op de Engelse vertaling van het werk van de kerkvader Athanasius Over de vleeswording van het Woord opge-merkt dat aan het lezen van boeken uit voorbijgegane eeuwen de voorkeur moet worden gegeven boven eigentijdse boeken. Daarbij dacht hij ook aan de door hemzelf ge­schre­ven boeken. Boeken uit het verleden hebben dit voordeel, zo stelde Lewis, boven eigen­tijdse boe­ken dat je ze in perspectief kunt plaatsen. Mede aan de hand van hun wer­king kun je hun waarde bepalen. Iets wat voor eigentijdse werken nog niet op die wijze moge­lijk is.
Dat geldt naar mijn diepe overtuiging ook voor preken. Wie alleen preken uit eigen tijd en uit eigen kring leest, loopt dubbel het gevaar zichzelf op ongezonde wijze te bevestigen. Ik  moet eerlijk zeggen dat ik om die reden pas na enige aarzeling een preek toezond voor een bun­del Volgens Eed en Plicht. Natuurlijk moeten wij ook bij preken uit het verleden op inhou­delijke gronden selecteren. 
Echter het kan bepaald geen kwaad in een leesdienst een preek van Luther, Lodenstein of van Kohlbrugge te lezen, al geldt voor de laatste dat maar een klein aantal van zijn preken qua taal en ordening van gedachten daarvoor in aanmerking komt. Dat kan je van de preken van Luther echter bepaald niet zeggen. Niet alleen qua inhoud, maar ook qua woordgebruik zijn die zeer sprankelend.
Preken van J.C. Ryle, Charles Haddon Spurgeon, Wulfert Floor en Robert Murray Mac­Cheyne vielen in de tijd dat zij werden gehou­den al op. Niet alleen door hun hoge Schrif­tuur­lijke gehalte, maar ook door de eenvoud en begrijpe­lijkheid ervan. Het kan voor een Her­vorm­de Gemeente bepaald geen kwaad eens een preek van de christelijke gereformeerde pre­dikant F. Bakker te lezen, zoals het voor een Afge­scheiden Gemeente geen kwaad kan in een lees­dienst een preek van iemand als G. Boer, L. Vroegindeweij of C.B. Holland te horen.

Het ontstaan van Menigerlei Genade
Dan kom ik nu bij de prekenserie Menigerlei Genade en het jubileumboek daarover met de titel Altijd een preek op zak. Ruim 3500 preken zijn in het honderdjarig bestaan van deze serie daarin opgenomen. Zij bieden een bijzondere kijk op de theologische en geestelijke opvattin­gen en ontwikkelingen binnen de Gerefor-meerde Kerken. De naam van de serie is ontleend aan 1 Petrus 4:10. 
In de Statenvertaling luidt deze tekst: ‘Een iegelijk, gelijk hij gave ont­vangen heeft, alzo bediene hij dezelve aan de anderen, als goede uitdelers der menigerlei ge­nade Gods.’ Ongeveer een kwarteeuw geleden vroeg de redactie zich af of de naam Meniger­lei Genade te handhaven was. Was deze aanduiding nog wel begrijpelijk? Toch werd de naam gehandhaafd, omdat die in de Gereformeerde Kerken een begrip was.
De prekenserie Menigerlei Genade ontstond in een klimaat waar men binnen de Gerefor­meer­de Kerken het voorgaan van oefe­naars en het lezen van preken van oudvaders wilde tegen­gaan. Er moesten preken van nog levende voorgangers uit eigen kring worden gele­zen. Dat neemt niet weg dat ook in haar beginjaren de preken uit deze serie niet allen het­zelfde accen­t hadden. 
De ene preek was sterk verbondsmatig en weinig onder­scheidenlijk, terwijl in de andere veel nadrukkelijker de oproep tot bekering en het werk van de Heilige Geest ter sprake kwam. In de begin­jaren vormden de gepromoveerde predikanten P.A.E. Sillevis Smitt en B. Wielenga de redactie.

De Gereformeerde Kerken in 1913
De auteurs van Altijd een preek op zak geven aan dat er echt een wereld van verschil is tussen de Gereformeerde Kerken in 1913 en die van de Gereformeerde Kerken nu. Als kerk­verband bestaan zij niet meer, maar gingen in 2004 op in de PKN. De gemeenten binnen de PKN af­komstig uit de Gereformeerde Kerken behoren tot de linkerstroom of brede midden­stroom. 
Theo­logisch was het klimaat van Menigerlei Genade dat van de moderne gere­for­meerden. Gemeenten en lezers met affiniteit voor deze prekenserie moeten nu in de linkerkant van de PKN worden gezocht. Uit onvrede over het gehalte van Menigerlei Genade was in de kring van het Confessioneel Gereformeerd Beraad de serie Preekschrift gestart.
In 1913 duurde een preek in de Gereformeerde Kerken ongeveer een uur. Dat betekent dat de lengte van de dienst zo’n één uur en drie kwartier was. Na zo’n anderhalf uur werd de preek door de tussenzang doorbroken. Terwijl het deel vóór de tussenzang meestal meer exegetisch en thematisch was, kwam na de tussenzang de toepassing aan bod. De liturgie was gelijk aan die van de Hersteld Hervormde Gemeente van nu. Veelal volgde het gebed op de Schriftlezing en ging er niet aan vooraf. Op de synode van 1933 werd deze volgorde aanbevolen.
Ik gaf al aan dat in de Gereformeerde Kerken van 1913 een diversiteit was. Over de linie van het gehele kerkelijke leven wist men zich gebonden aan de gereformeerde belijdenis. Een toe­nemend aantal predikanten zag echter elk gemeentelid als wedergeboren, totdat het tegendeel bleek. Had Kuyper nog een bevindelijke kant, dat gold niet voor het overgrote deel van zijn geestelijke navolgelingen. In deze jaren werd het gevoelen van de vooronderstelde weder­geboorte nog niet algemeen gedeeld in de Gereformeerde Kerken.
De auteurs van Altijd een preek op zak geven een typering van het geestelijke klimaat in de eerste decennia van de twintigste eeuw. In hun formuleringen zijn, zij eerlijk gezegd, niet altijd echt nauwkeurig. Dan heeft Agnes Amelink het in haar boek De gereformeerden beter ge­daan. Deze dochter van een Nederlands Gereformeerde predikant beschreef de ontwikke­lingen in de Gereformeerde Kerken aan de hand van een aantal families van het begin van de twintigste tot aan het begin van de eenentwintigste eeuw. 
Zeker is dat in 1913 door menig gereformeerde het niet als van-zelfsprekend werd gezien dat hij of zij een kind van God was. Daarvoor was immers bekering nodig. Het echte geestelijke leven werd gekenmerkt door god­zalig­heid en echte geloofszekerheid ging altijd met verwondering gepaard. Meer dan eens kwam men pas tot volle geloofszekerheid bij het naderen van de dood.

Een bevindelijke stroming in de Gereformeerde Kerken
Meer dan eens heb ik zowel bij hervorm­den als bij mensen behorend bij de kleinere afge­scheiden kerken gemerkt dat het bestaan van een bevin­delijke stroming in de Gerefor­meerde Kerken tot ver in de twintigste eeuw hen onbekend is. En toch was die er echt. 
Niet alleen als het ging om gemeenteleden, maar ook op het niveau van gehele plaatselijke ge­meen­ten was er nog altijd verbondenheid met het geloofsgoed van de Nadere Reformatie. Dat blijkt alleen al uit het feit dat dr. A.A. van Schelven in 1914 een brochure schreef met de titel De bewerking van eene piëtistisch-getinte gemeente. Zulke gemeenten waren er nog altijd meerdere in die tijd. Alleen het feit dat er een dergelijke brochure verscheen is daarvan al een bewijs.
Bij Van Schelven overheerst heel duidelijk de reserve tot het piëtisme. Iemand die deze re­ser­ve duidelijk niet had, was ds. G. Wisse. Zijn overgaan naar de Chris­telijke Gerefor­meer­de Ker­ken in 1920 werd door velen in de Gereformeerde Kerken betreurd en ver­oor­zaakte lan­de­lijk beroering. In de jaren twintig werd de stroom die zich expliciet op de Nadere Refor­ma­tie richtte snel kleiner. 
Er viel niet alleen een geslacht weg, maar meerdere gemeente­leden gingen over naar een plaatselijke Hervormde Gemeente met een bevindelijke ligging of naar de Christelijke Gereformeerde Kerken dan wel Gereformeerde Gemeenten. Dat betrof soms ge­hele gemeenten. Zo zijn de Christelijke Gereformeerde Kerken van Nunspeet en Poede­roijen als Gerefor­meerde Kerk begonnen. Dat geldt ook voor de Gereformeerde Gemeenten van Werken-dam en Veen.
Toch waren er nog altijd leden van de Gereformeerde Kerken die zich bij de oudvaders thuis voelden, al kwamen de elementen van de Nadere Reformatie in de boodschap van de eigen pre­di­kant wat minder naar voren. Tot in de jaren zestig van de vorige eeuw kon men op gezel­schappen ook mensen uit de Gereformeerde Kerken ontmoeten, al was dat toen echt al een grote uitzondering. Hiermee is nog niet alles gezegd. Ook al oriënteerden zij zich niet tot nauwelijks op de Nadere Reformatie, toch waren er nog lange tijd predikanten van de Gere­for­­­meerde Kerken die in hun preken naar voren brachten dat persoonlijke bekering nodig was.
In Altijd een preek op zak valt een aantal malen de naam van ds. H. Veldkamp. Deze pre­dikant die meerdere preken voor Menigerlei Genade verzorgde, is vooral bekend door zijn nog altijd zeer lezenswaardige catechismusverklaring Zondags-kinderen en zijn boeken over de profeten. De auteurs van Altijd een preek op zak zeggen terecht dat bij Veldkamp de be­vin­ding zich op meer objectieve wijze uitte. Dat is waar, maar hij uitte zich wel. 
Ik kan mij voorstellen dat men wat mist in de preken van Veldkamp (dat geldt in ieder geval voor mij), maar onbijbels en ongereformeerd zijn ze bepaald niet. Er valt in zijn werken ook veel goeds te vinden. Ook dat zeg ik uit eigen ervaring. De lijn van Veldkamp was tot in de jaren tachtig van de vorige eeuw nog in de Gereformeerde Kerken aanwezig.

Persoonlijke herinneringen
De bevindelijke stroom binnen de Gereformeerde Kerken kwam grotendeels, maar zeker niet uitsluitend, uit de Afscheiding. Zelf begon ik als predikant in Zwartebroek-Terschuur en mijn vorige gemeente was Waarder. In beide gemeenten was een Gerefor-meerde Kerk voort­ko­mend uit de Dolean­tie. 
Mij verdiepend in de dorpsgeschiedenis kwam ik er al gauw achter hoe zeer deze gemeen­ten een bevindelijk gereformeerde kleur hadden gehad. Dat gold wel in het bij­zonder voor Waarder. Zelf heb ik zeker als jong predikant nog meer dan eens leden van de Gereformeerde Kerken ontmoet met een voluit bevindelijke ligging. Mensen die god­zalig leefden en konden getuigen wie de HEERE voor hen was. Hoe Hij hen had getrokken uit de duisternis tot Zijn licht.
In Zwartebroek-Terschuur denk ik aan Geertje van der Kamp. Zij was ongetrouwd en leefde onder één dak met een broer die eveneens ongetrouwd was. Toen ik in Zwartebroek-Ter­schuur begon, kerkte zij ’s morgens nog altijd in de Gereformeerde Kerk, maar ’s avonds zag ik haar steeds meer onder mijn gehoor. Zij was in de plaatselijke Gereformeerde Kerk de enige vrouw die nog een hoofddeksel droeg. 
Op een gegeven moment gaf zij aan over te wi­l­len komen naar de Hervormde Gemeente. Zo ontmoette ik haar voor het eerst. Zij bleek geabon­neerd te zijn op De Vriend van Oud en Jong. Met graagte las zij de preken van Wulfert Floor en F. Bakker. Ook stonden de twee banden van De Redelijke Godsdienst van Brakel in haar boekenkast. Een aantal jaren geleden is deze vrouw in volle zekerheid van het geloof naar haar Heere en Zaligmaker gegaan.
In Zwartebroek-Terschuur was ik als hervormd predikant ook voorzitter van het school­bestuur van de school in Terschuur. In mijn tijd werd deze hervormde school door een aantal omstan­digheden een interkerkelijke school. Zeer aangename herinneringen bewaar ik aan een gere­for­meerd lid van het schoolbestuur. Hij was een man in de lijn van Veldkamp. Graag beluis­terde hij op de EO de toespraken van prof. dr. W.H. Velema. Aan hem had ik meer steun en bij hem vond ik meer herkenning dan bij een aantal hervormde bestuursleden. Een aan­­tal jaren na mijn vertrek is trouwens ook deze vriend overgegaan naar de Hervormde Kerk.Na 2004 kwam in hem in Terschuur tegen in de ruimte die als consistorie dienst deed.
Voor wat betreft Waarder geef ik iets door van het verleden van de Gereformeerde Kerk aldaar wat ik in de tijd dat ik zelf de Hervormde Gemeente van Waarder diende onder ogen kreeg. De Gereformeerde Kerk van Waarder werd van 1901-1906 door ds. A. Voogel (1857-1934) gediend. Hij was zijn ambtelijke bediening in 1883 in Emmen begonnen. Van 1906 tot 1919 stond hij in Puttershoek. In het bijzonder in deze gemeente is hij velen tot zegen geweest. Daar mocht hij ook zijn 25-jarig ambtsjubileum vieren. 
In een preek die hij hield bij dat jubi­leum zei ds. Voogel: ‘Op de oudejaarsavond van het jaar 1847 werd God mij te sterk en werd in de farizeeër een tollenaar geboren. Toen werd de kracht der zonde in mij gebro­ken en de onberouwelijke keu­ze in de ziel geplant om voor God te leven. Na veel strijd en worsteling bij dagen en nach­ten, waarin al mijn eigen­ge­rech­tig­heid te gronde ging, leerde ik, mijzelf ver­oordelend onder het recht des Heeren, als een gans goddeloze roepen om genade. En zie toen zelfs mijn gebed mij ontviel als staf om op te leu­nen, toen ik meende te komen onder Sinaï’s vloek, toen be­haagde het de Heere Zijn Zoon in mij te openbaren, zodat ik weldra kon en mocht geloven, dat Hij niet alleen voor anderen aan Gods wet en recht had genoeg gedaan, maar plaats­bekledend ook voor mij.’
Het onderscheidend element onbrak niet bij ds. Voogel. ‘Laat niemand’, zo lezen we in een door hem gehouden preek, ‘zich gerust stellen met een blote toestemming van de waarheid u heden voorgesteld. Geen belijden der waarheid, hoe zuiver ook, zal u in het Godsgericht vrij doen uitgaan. Geen vrome oefeningen zullen uw arme ziel behouden. Uit onszelf kunnen we bijna-christen worden, niet ver meer zijn van het koninkrijk Gods. Maar bijna is niet genoeg voor de eeuwigheid (..) Wie niets leert kennen van dat worstelen als een arme en ellendige van geest met God, van dat toevlucht nemen tot Jezus, van dat de Heere niet kunnen loslaten – hij trooste zich niet met Jezus’ zielenlijden, want de vrucht daarvan is bij dezulken nog niet openbaar.’ Als hersteld hervormden is dit een geluid dat ons vertrouwd moet zijn en als het ons niet vertrouwd is, vertrouwd moet worden.

Zo maar wat zaken
Ik noem nog een aantal zaken die in Altijd een preek op zak te vinden zijn. Er wordt een over­zicht gegeven van de tekstkeuze. Begrijpelijk is dat be­paalde Bijbelboeken eruit sprin­gen. Dan moeten we denken aan de evangeliën, de Psalmen, Handelingen, Jesaja en Gene­sis. De eeuwen door is dat zo geweest trouwens. Dat is niet erg als in de prediking ook min­der be­kende Bijbelboeken en Bijbelgedeelten aan de orde komen.
Bij de voorbereiding mag een predikant niet alleen Bijbel­com-mentaren, maar ook preken van anderen gebruiken. Immers ook preken zijn een vorm van Bijbelcommentaar. Het is wel sterk aan te bevelen om pas een preek van een ander te lezen als de preek al vaste vormen heeft aan­­genomen. Anders is het gevaar wel erg groot dat men simpelweg herhaalt wat men bij anderen heeft gelezen. Dat is de eeuwen door voor­gekomen tot op de dag van vandaag. In Altijd een preek op zak valt te lezen hoe voor­gangers soms onder tijdsdruk een preek voordroegen uit Menigerlei Genade. Niet altijd was tijdsdruk de reden, en te laken valt als men een preek van een ander voordraagt zonder dat te vermelden.
Dat komt nog altijd voor. Zelf hoorde ik ooit hoe in een bepaalde gemeente een gemeentelid over profetische gaven leek te be-schikken. Hij kon telkens weer precies zeggen welke Psal­men de predikant bij de catechismuspreek liet zingen. Het antwoord was echter dat hij er ach­ter was gekomen dat een predikant letterlijk een bepaalde catechismusverklaring voor­droeg en daarbij ook de aangegeven Psalmen volgde. Een predikant mag en moet van anderen leren, maar dat dit niet de bedoeling is, zal duidelijk zijn.
Tussen voorlezers was ook een groot verschil in voordracht. Sommigen deden het wat stun­telig. Anderen waren echte mees-ters. Soms was het zelfs wat te veel van het goede en kreeg de gemeente de indruk dat men zichzelf wat erg graag hoorde lezen. Dat neemt niet weg dat een goede voordracht van groot belang is. Dat geldt voor het houden van preken niet minder dan voor het lezen. Ik geef een aardige anekdote door die ik uit de mond van ds. J.P. Verkade hoorde.
In de tijd dat hij in Nieuwe Tonge stond, was hij enige tijd consult van Ouddorp geweest. Daar las in de jaren zestig van de vorige eeuw, als er geen voorganger beschik­baar was, meer dan eens ouderling Pieter Kurvink een preek. Het commentaar van vakan­tie­gangers luidde dat de voorganger wat veel gelezen had (hij was nog iets te veel aan zijn papier gebonden), maar een goede en bijbelse boodschap had. Er is een slechter com­men­taar mogelijk zowel voor een voorlezer als een voorganger.

De verdere geschiedenis van Menigerlei Genade
In Altijd een preek op zak worden de theologische verschuivingen in Gereformeerde Kerken dui­delijk. Toen eenmaal de ambten aan het begin van de jaren zestig voor de vrouw waren open­gesteld, werden vrouwelijke predikanten nadrukkelijk uitgenodigd. Ook hervormde schrij­­­vers krijgen een plaats. Dan gaat het echter be-paald niet om hervormde predikanten van gere­for­meerde richting. In de loop van de jaren zijn de hervormd-gereformeerde richting en de Gereformeerde Kerken juist steeds verder uit elkaar gegroeid.
In Menigerlei Genade werden op een gegeven moment ook diensten opgenomen speciaal be­doeld voor ziekenhuizen en verpleeginstellingen. In 1991 is de eerste dienst van medi­ta­tie en gebed van die jaargang geschreven door een rooms-katholiek geestelijk verzorger. Niet alleen de inhoud van de preken ver-anderde in de loop van de jaren, maar ook de liturgische setting. Die werd steeds hoogliturgischer. De diensten werden korter ondanks het feit dat de litur­gie uitgebreider werd. De lengte van een preek liep terug van een uur naar een kwartier.
Niet alle abonnees waardeerden de vernieuwingen, die vooral vanaf de jaren tachtig plaats­vonden. In 1994 bedankte een abonnee, omdat de preken op een enkele uitzondering na geen getuigend christelijk karakter hadden. Dat was helaas waar. De preken waren niet alleen niet meer gereformeerd, maar zelfs niet klassiek christelijk.
Altijd een preek op zak begint en eindigt met een aantal preken van predikanten uit de PKN. In het eerste hoofdstuk vinden we drie preken over 1 Petrus 4:10 en in het laatste een twee­tal preken over geliefde teksten van de auteurs zelf. Wat opvalt, is allereerst het ont­breken van het toekomende oordeel en van de persoonlijke verzoening met God. Zonder meer wordt voor­on­dersteld dat God met ons/ieder mens is. Alle nadruk valt op de inzet van Chris­tenen. Zij moeten aan de slag als het gaat om naastenliefde en oog hebben voor elkaar en voor de ander.
Ik dacht aan Luther met het verschil dat hij maakte tussen het burgerlijke gebruik van de wet en de uiterlijke gerechtigheid en het theologisch gebruik van de wet waarop het Evangelie het antwoord is.
Wat in de preken in het eerste en laatste hoofdstuk van Altijd een preek op zak naar voren komt, zou Luther op zijn best onder het eerste gebruik van de wet hebben geschaard. Het is nuttig voor de tijd, maar niet voor de eeuwigheid. Het heeft betekenis voor deze samenleving maar niet in het koninkrijk van God. 
Tot dat koninkrijk behoren alleen mensen die zichzelf schuldig weten. Zij leerden de wet theologisch en geestelijk verstaan. Dan blijft er niets van onze gerechtigheid over. Het Evangelie is de boodschap van troost voor hen die zichzelf veroordelen. Zo bezien was er in de Gereformeerde Kerken in 1913 nog Evangelie-prediking, maar was het tegen het einde van de twintigste eeuw zo goed als louter prediking van de wet.

Lessen voor ons
Ik besluit met een aantal lessen voor ons. Tussen predikers mag variëteit zijn. Niet allen hebben dezelfde gaven. Niet elke prediker heeft ook een zelfde diepgang. Daarin kan trou­wens in de loop van de jaren zowel van afname als van toename sprake zijn. Er mag ook een verschil in accent zijn. Wezenlijk is wel dat in een preek de heiligheid van God, de lieflijkheid van Christus en de vreugden en noden van de kinderen van God in hun dagelijkse wandel met God worden verwoord. En dat met de bedoeling dat zondaren tot bekering ko­men en zij die de HEERE reeds kennen nog meer aan Hem worden verbonden. Een der­ge­lijke prediking werd zeker in de eerste decennia van de twintigste eeuw ook in de Gerefor­meerde Kerken gevon­den. Ze is er niet gebleven.
Wij moeten niet denken dat dit ons niet kan overkomen. Zowel persoonlijk als kerkelijk geldt dat hoogmoed vóór de val komt. ‘Wie meent te staan, zie toe dat hij niet valle.’ Wij kunnen de Kerk niet in stand houden. Dat is het werk van de HEERE alleen. Die kan het licht van het Evangelie wegnemen waar het scheen en het weer laten schijnen waar het verdween. Van ons wordt wel getrouwheid gevraagd. 
Dan gaat het allereerst om persoonlijke bekering en een godzalige wandel. Ik denk ook aan het machtige wapen van het gebed voor de Kerk in haar zichtbare vorm, voor de dienaren van het Woord. Of de HEERE hen met Zijn Geest wil zalven, hen meer van Hem wil leren, hen wil bekeren als wij moeten vrezen dat het daaraan schort. Laten wij zo de zaak van Gods Kerk niet alleen in Nederland, maar wereldwijd aan de Heere Jezus Christus als de Koning van de Kerk toevertrouwen.

donderdag 10 maart 2016

Uit de memoires van Thomas Halyburton

Halyburton was een Schotse godgeleerde die leefde van 1664 tot 1712. Hij heeft meerdere geschriften nagelaten; onder andere een autobiografie waarin hij vertelt hoe de Heere hem trok uit de duisternis tot zijn wonderbare licht. Met het lezen van zogenaamde bekerings­geschiedenissen moeten wij naar mijn overtuiging een zekere voorzichtigheid betrachten.
Als wij willen weten hoe God mensen bekeert, moeten wij niet naar bekeringsgeschiedenissen grijpen, maar naar het Woord van God en smeken om de leiding van Gods Heilige Geest. Zalig zijn wij als wij met de psalmist mogen belijden: ‘Ik roem in God, ’k prijs ’t onfeilbaar Woord, ik heb het zelf uit Zijne mond gehoord.’ Om de Schrift beter te verstaan dienen wij biddend aan bijbelstudie te doen. De verklaring van Matthew Henry kan daarbij een goed hulp-middel zijn.
Om zicht te krijgen op de bijbelse boodschap kan ik ook boeken van meditatieve aard har­telijk aanbevelen. Dan denk ik bijvoorbeeld aan de preken van Wulfert Floor en van Ryle, aan boeken als Gebeds-gestalten van ds. F. Bakker, aan De droefheid naar God van prof. G. Wisse en aan De viervoudige staat van Thomas Boston. 
Aan het lezen van bekerings­ge­schie­denissen kleeft het grote gevaar dat wij de weg van een ander als model voor onszelf gaan zien, terwijl de Heere met elk van Zijn kinderen een eigen weg gaat. Dat bezwaar kleeft dubbel aan tal van bekeringsgeschie-denissen die sinds de negentiende eeuw in Nederland zijn ver-schenen en waarin het geestelijke leven meer dan eens op een wijze is verwoord, die vanuit de Schrift zo geen correctie dan in ieder geval toelichting hoeft.
Vaak heeft het lezen van bekeringsgeschiedenissen mensen die geestelijke vragen hadden meer verward dan dat zij daardoor tot meer licht kwamen. Daarmee ontzeg ik bekerings­geschiedenissen, of zoals zulke boeken ook wel genoemd worden, geestelijke auto-biografieën niet alle waarde. 
Wie werken van zulke aard wil lezen, raad ik dan wel de geestelijke autobiografieën van groten uit de kerkgeschiedenis aan. Dan denk ik aan de Belijdenissen van Augustinus, aan Genade overvloeiende voor de voornaamste der zondaren van John Bunyan en aan de Memoires van de Schotse theoloog Thomas Halyburton.
Deze werken zijn trouwens méér dan bekeringsgeschiedenissen. Dan geldt wel het meest voor de Belijdenissen van Augustinus. De genoemde werken zijn welbewust geschreven om anderen zicht te geven op de boodschap van de Schriften. Uit de Memoires van Thomas Halyburton wil ik  het een en ander doorgeven. 
Halyburton vertelt daarin onder andere dat hij ergens in januari 1698 geroepen werd uit de duisternis tot Gods licht en met het zaligmakende geloof werd begiftigd. De exacte dag of datum kon hij niet aangeven, maar de gevolgen van deze overgang uit Adam in Christus waren voor hem zeer duidelijk merkbaar.
Halyburton vertelt dat hij altijd voor uitwendige zonden bewaard was gebleven. Als jongeman had hij wel een zware strijd gehad met deïstische en atheïstische gedachten. Kon het bestaan van God, zo vroeg hij zich af, wel bewezen worden en was de Bijbel wel het boek waarin God Zichzelf had geopenbaard? Deze ge-dachten mochten echter weer wijken. 
Voorafgaande aan zijn roeping uit de duisternis tot het licht had hij ook meer dan eens diepe overtuigingen van zonden gehad. Die dreven hem er dan toe uit de Bijbel te lezen, te bidden enz. Soms had hij hoop dat de Heere hem genadig zou zijn. Deze hoop was echter gebaseerd op eigen inspanningen en niet op het werk van Christus.
Hoewel hij leerstellig wist dat de zaligheid alleen in Christus was te vinden, was de bevin­delijke doorleving van deze werkelijkheid aan hem onbekend. Totdat de Heere hem trok uit de duisternis tot Zijn wonderbare licht heeft Halyburton naar eigen getuigenis de zalig-heid in zichzelf gezocht. 
Halyburton vertelt dat hij sinds die tijd uit het geloof in Christus leerde leven en alleen tot Hem de toevlucht nam om zo recht-vaardig voor God te zijn. Tegelijkertijd voelde hij vanaf die tijd de begeerte om God te verheerlijken.
De kennis van zonde kreeg van nu aan ook een ander karakter. Tot dan toe was zij gestempeld door vrees voor de toekomende toorn. Nu was de oorsprong ervan het verdriet dat hij nog zo wei­nig aan de Heere gelijkvormig was. De kennis van zonde kreeg door het gelovig zien op Christus en Zijn lijden het karakter van droefheid naar God. 
Bij stukjes en beetjes leerde Halyburton de betekenis van zijn geestelijke ervaringen verstaan en mocht hij ze plaatsen in het licht van het Woord van God. Hij mocht gaan verstaan dat Christus hem gegeven was tot wijsheid van God, rechtvaardigheid, heiligmaking en verlossing.
Ik geef tenslotte in Halyburtons eigen woorden weer hoe hij de roeping uit de duisternis tot het licht ervoer: ‘Het eerste merkbare effect van deze genadige ontdekking van de Heere zoals Hij Zich in Zijn Woord heeft geopenbaard, was een hartelijk toestemmen van Gods weg in het zalig maken van zondaren door Jezus Christus tot lof van de heerlijkheid van Zijn genade en dit is de waarachtige bijbelse visie op het rechtvaardigende geloof. 
Dit beantwoordt namelijk niet alleen aan de bijbelse omschrijvingen van het geloof zoals ‘Hem omhelzen, komen tot Hem, zien op Hem, vertrouwen op Hem, geloven in Hem, maar het geeft Hem ook alle lof.
Ik vond mijn ziel geheel verzadigd in deze ontdekkingen waarin mij een weg van behoud werd getoond die volkomen beantwoordde aan de behoeften van een arme, schuldige, veroordeelde zondaar die zichzelf te grond had gericht en op geen enkele andere wijze kon worden gered. 
Wanneer ik daarna last had van bestrijdingen en aanvechtingen, verwierp ik alle andere middelen van behoud, zelfs als ik op dat moment de troost van deze weg miste, en met de discipelen beleed ik: ‘Tot wie zullen wij heengaan?! Gij hebt de woorden des eeu-wigen levens.’
Nieuwe ontdekkingen van de heerlijkheid van deze weg door een straal van nieuw licht, wat ook mijn benauwdheid daarvoor was, verwekten een kalmte, beant­woordden de aanklachten en gaven mij vrijmoedigheid in de toegang tot God. Het volgende waar-neembare effect van de genoemde genadige ontdekking was dat mijn hoogste bedoelen werd om God te verheerlijken.’

dinsdag 8 maart 2016

Wat kunnen wij leren van kinderen van God?

De jaren door heb ik na het overlijden van geestelijke vrienden iets over hen in de kerkbode meegedeeld. Voor Zwartebroek-Ter-schuur en Elspeet was dat de Veluwse Kerkbode. In de tijd dat ik de gemeente van Opheusden diende, hadden de Hervormde Ge-meenten van Opheusden, Kesteren, Lienden en Ochten een gemeenschappelijke kerkbode. In Waarder en Boven-Har­dinxveld ging het om de plaatselijke kerkbode.
In al die kerkbodes was er ruimte om meer te plaatsen dan alleen maar allerlei mededelingen. Van die ruimte heb ik dankbaar gebruik ge­maakt. Ik zag en zie het als een middel om via kleine bijdragen gemeenteleden – en dan vooral die gemeenteleden die weinig tot geen stichtelijke lectuur lezen – iets mee te geven.
Een gebeurtenis of levensschets is dan veelal nog toegankelijker dan een leerstellige uiteen­zetting hoe eenvoudig die ook verwoord is. Ik weet dat de mening wel wordt gehuldigd dat het on­juist is iets uit het leven van mensen mee te delen. Dat zou tot mens-verheerlijking leiden.
Nu is dat gevaar er inderdaad. Maar gevaren zijn er op allerlei terreinen. Die moet je proberen te vermijden. Het betekent niet dat je het bewuste terrein niet mag betreden. Het misbruik heft ook het goede gebruik niet op. De Bijbel zelf bestaat voor een groot deel uit geschie­de­nis­sen. Daarin gaat het om de grote daden van God.
De Schrift getuigt niet alleen van de oprichting en de bevestiging van Gods verbond, maar ook van de verbondsomgang tussen God en Zijn kinderen. De evangeliën geven ons niet alleen een portret van de Heere Jezus Christus, maar ook van Zijn volgelingen: van hun geloof, maar ook van hun zwakheden en falen.
In al deze zaken zijn zij voor ons een spiegel. In het elfde hoofdstuk van de brief aan de Hebreeën wordt ons een wolk van oudtesta-mentische geloofs­getuigen ten voorbeeld getekend. Daarbij worden we er tenslotte toe aangespoord om te zien op Jezus Christus de overste Leidsman en Voleinder van het geloof (Hebreeën 12:2). Onder andere de brief aan de Hebreeën maakt ons op deze wijze ook duidelijk dat wij in kinderen van God iets van God Zelf zien of anders gezegd in navolgers van Christus iets van Christus Zelf zien.
Moeten we ons echter bij het geven van voorbeelden niet beperken tot de voorbeelden van gelovi­gen in de Bijbel zelf? Omdat de Bijbel de uiteindelijke bron en norm van ons geloof is, zijn die voorbeelden wel grondleggend en primair. Echter, Jezus Christus, Die al direct na de zondeval begon met Zijn Kerk te vergaderen, gaat daarmee door tot de jongste dag.
Wie alleen Bijbelse voorbeelden van gelovigen geeft, kan hoewel onbedoeld, de indruk wekken dat dit werk eigenlijk aan het einde van de eerste eeuw is gestopt. We mogen echter weten dat de HEERE de eeuwen door Zijn trouw heeft betoond. Hij leeft nog. Het is goed voorbeelden te ge­ven die dat kenbaar maken. We mogen niet vergeten dat de HEERE nog altijd doorgaat met Zijn werk zodat een schare zal zalig worden die niemand tellen kan.
Augustinus kwam mede door het getuigenis, dat de grote kerk-vader Atha­nasius in schriftelijke vorm, over de monnik Antonius had gegeven tot zijn beslissende keuze. Of nog beter gezegd: God gebruikte het om hem te leren de Heere Jezus Christus aan te doen. Augustinus zelf hield naast preken over Schriftgedeelten en preken naar aanleiding van de christelijke feesten ook preken over heiligen. Dan ging het om martelaren. Hij hield preken over Johannes de Doper en Stephanus, maar ook over martelaren uit de kerkgeschiedenis.
Ik zeg niet dat wij geen kritische vragen kunnen stellen bij de waardering van Athanasius voor het monnikwezen en bij de aan-dacht van Augustinus voor de heiligen. Christenen van de Refor-matie weten dat niet alleen martelaren of andere christenen met een uitzonderlijk geloof heiligen zijn, maar elke ware christen die door de Heilige Geest is wedergeboren tot een levende hoop.
Echter, als Augustinus zegt dat wij van de oversteek van heiligen door de Doodsjordaan kunnen le­ren, moeten wij hem daarin bijvallen. Die brug is na hun oversteek, zo zegt de kerkvader, niet ver­nietigd. Wij worden juist door hun voorbeeld tot een veilige oversteek aangespoord. Voor ons hebben deze heiligen de weg aangewezen naar het hemelse Vaderland. Daarin zijn zij straten-makers van God.
Augustinus zelf heeft in zijn Belijdenissen verteld hoe God hem opzocht en naar Zichzelf toetrok. De Belijdenissen zijn als gees-telijke autobiografie onovertroffen in hun betekenis voor de christelijke Kerk. Nu weet ik dat de Belijdenissen meer zijn dan een geestelijke auto­biografie, maar toch zeker niet minder. Zowel geestelijke autobiografieën als geestelijke biografieën hebben als genre de eeuwen door hun recht bewezen om de boodschap van het christelijke geloof te verduidelijken. De een is beter dan de ander. Daarin zijn ze niet uniek. Dat geldt ook van Schriftver-klaringen en preken.
In het boek Hoe zalig is het volk bied ik de lezer een aantal schet-sen van kinderen van God. Deze schetsen dragen geen volledig karakter. Ik teken de bewuste personen vanuit de ontmoetingen en gesprekken die ik met hen had. Ten opzichte van de vorm, waarin zij in de kerkboden zijn verschenen, zijn zij geredigeerd en een aantal is ook uitge­breid.
Mijn bede is dat ook deze schetsen als bruggenbouwers en stratenmakers mogen dienen om de pelgrimstocht naar het nieuwe Jeruzalem te beginnen of voort te zetten. Laat dan de bede zijn en blijven: ‘Zend, HEER’, Uw licht en waarheid neder’ (Psalm 43:3 berijmd).
De biografische schetsen zijn geordend naar het geboortejaar van de persoon die wordt beschreven met uitzondering van de eerste en de laatste. Ik begin met ds. A.P. Verloop. Hij gaf mijn ouders op 3 januari 1952 Gods zegen over hun huwelijk in een dienst in de Her­vormde evangelisatie op gereformeerde grondslag in Lekker-kerk. Hij was ook de predikant die mij op zondag 7 juni 1956 in de Gereformeerde Samenkomst van Alblasserdam doopte en aan mij daar in Gods voorzienigheid het teken en zegel schonk van opname in de ene heilige, algemene christelijke Kerk.
Ik eindig met de schets over mijn vader, die mij meer dan hijzelf heeft beseft, voorging in de vreze des HEEREN. Daarmee wil ik onderstrepen dat zalig worden haar oorsprong vindt in Gods verbondstrouw. Hij bevestigt Zijn verbond van kind tot kind.
Naar Zijn eeuwig voornemen trekt God van geslacht tot geslacht zondaren uit de duisternis tot Zijn wonderbare licht. Hij zond Zijn Zoon naar deze wereld ter verzoening van de zonde. De Heilige Geest stort de liefde van God geopenbaard in de kruisdood van Jezus Christus in het hart. Zo maakt de HEERE een mens nieuw en wordt hij een vreemdeling op aarde en een pelgrim naar een beter vaderland.
Hier op aarde in beginsel en straks in volkomenheid wordt door Gods kinderen gezongen: ‘Gij zijt geslacht, en hebt ons Gode gekocht met Uw bloed, uit alle geslacht, en taal, en volk, en natie.’ (Openbaring 5:9) en ‘Het Lam, Dat geslacht is, is waardig te ontvangen de kracht, en rijkdom, en wijsheid, en sterkte, en eer, en heerlijkheid, en dankzegging.’ (Openbaring 5:12).
Zelf heb ik er de goedheid van God in gezien dat ik reeds op jonge leeftijd kinderen van God mocht ontmoeten. Ik denk aan oma De Vries, de moeder van mijn vader, aan meester Van Wijk, het hoofd van de lagere school in Kinderdijk. Aan ds. H. Hofman, ds. A.P. Verloop en aan meerdere anderen. Kinderen van God uit de kring waartoe mijn ouders behoorden zoals oom Freek Maasland en zijn vrouw, tante Bastiaantje (een oom en tante van mijn moeder). Oom Freek was evenals mijn moeder van huis uit hervormd en ook evenals mijn moeder door zijn huwelijk in de kring van ds. Hofman en ds. Verloop gekomen.
Al jong merkte ik dat God ook buiten de kring waarin ik opgroeide Zijn kinderen had. Toen wij in Kinderdijk woonden – ik was veertien toen wij naar Alblasserdam verhuisden - was mevrouw Van Dam een goede vriendin van mijn moeder. Als kind herinner ik mij haar als een wat oudere dame. Zij moet tussen de vijftig en de zestig jaar zijn geweest. Haar man werkte evenals mijn vader in die tijd bij IHC Smit. Hij had ook een acte van godsdienstonderwijzer in de Hervormde Kerk. In die tijd betekende dit dat je dan preek-bevoegdheid had.
De heer Van Dam was wat afstan­de­lijk. Dat gold niet van zijn vrouw. Die was heel open en had een vriendelijk karakter. Zij mocht weten dat zij Christus toebehoorde en dat haar zonden haar om Christus wil vergeven waren. Daar sprak zij over met mijn moeder. Ook over haar strijd en zorgen. Maar dat het uiteindelijk zo is, dat wie op God vertrouwt, belijdend dat hij niets heeft verdiend en God niets aan hem verplicht is, mag bemerken dat hij met God nooit beschaamd uitkomt. Meer dan eens heb ik erbij gezeten als zij over deze dingen sprak en zo mijn moeder probeerde op te beuren en de weg te wijzen.
Ook oom Joost van Wijk, zoals wij als leden van de familie De Vries hem waren gaan noemen, kerkte in de plaat­selijke Hervormde Gemeente van Kinderdijk bij dr. C.A. Tukker. Tijdens mijn vakan­tie­werk, dat ik door bemiddeling van oom Joost de eerste jaren van mijn middelbare schooltijd in de zomer een viertal weken in de Bommelerwaard deed, ontmoette ik ook daar kinderen van God. Vooral denk ik aan Aaike (Arie) van Wijk, de vader van oom Joost die vele jaren ouderling is ge­weest van de Hervormde Gemeente van Gameren.
Toen ik theologie ging studeren en ik hem daarna weer ontmoette zei hij in zijn dialect: 'Nu heb ik gehoord dat je voor dominee gaat leren, zul je nooit vergeten dat je dan je hele leven nodig hebt wat er staat in Psalm 130.' Toen citeerde hij Psalm 130:3 (berijmd):
Ik blijf den HEER' verwachten;
Mijn ziel wacht ongestoord;
Ik hoop, in al mijn klachten,
Op Zijn onfeilbaar woord;
Mijn ziel, vol angst en zorgen,
Wacht sterker op den Heer',
Dan wachters op den morgen;
Den morgen, ach, wanneer?
Hij hield mijn hand vast, totdat ik ‘Ja’ had gezegd. Ik studeerde al theologie toen oom Jo Koutstaal tot inkeer kwam. Naar het scheen was hij door en door neo-gerefor­meerd. ‘Je moest geloven,’ zo zei hij, ‘want je was gedoopt.’ Tegen mijn oma, zijn oudste zus Neeltje, heeft hij vaak gezegd dat zij teveel twijfelde.
Helemaal ongelijk had hij niet. Toch mocht zij weten dat de HEERE naar haar had omgezien. ‘Jo,’ zei ze dan ten slotte, ‘maar vertel jij dan eens wat je aan de HEERE mag hebben.’ Dan werd hij stil, want uiteindelijk kon hij die vraag niet beantwoorden.
Wij hadden in Kinderdijk altijd tegenover oom Jo gewoond. Als kind waren we wat bang voor hem en hadden wij liever met zijn vrouw tante Anna te doen, want hij had een wat bars karakter. Oom Jo was 78 jaar toen hij beleed: ‘Ik mis het geloof van mijn ouders. Ik kan zo God niet ontmoeten.’
Mensen uit zijn omgeving wezen hem op zijn vele prestaties in dienst van God. Als echte neo-gereformeerde was hij overal uitge-komen voor zijn christen-zijn. Op zich konden anderen daarvan nog veel leren. Nu zei hij dat hij miste dat hij gereinigd was door Christus bloed. ‘Ik ben mijzelf voorbij gelopen,’ zo zei hij, ‘en dat 78 jaar lang. Kan dat nog goed komen?!’ Bij een ziekenhuisopname kwam er een doorbraak net als bij Paulus. Hij had altijd bij een boezem niet ver van een gemaal gewoond.
Hij zei ervan: ‘Als een vies papier dreef ik in de boezem naar het gemaal. Toen ik bijna de vijzels van het gemaal had bereikt, ben ik als een vies pa­pier uit de boezem gehaald. Ik ben geweldig in mijn sas. Ik kan niet zeggen hoe verblijd ik ben, want nu mag ik weten dat mijn zonden mij zijn vergeven. Neeltje, zou het anders hebben gezegd, maar zij bedoelde hetzelfde. Hier heeft zij altijd om gebe-den en nu twee jaar na haar dood heeft God haar gebed verhoord. Wat zou ik nu graag nog een keer met Neeltje praten.’
Telkens weer en dat tot op de dag van vandaag heeft de HEERE kinderen van Hem op mijn weg geplaatst. In de gemeenten die ik diende en daarbuiten. In ons eigen vaderland en elders in de wereld. Zo heeft voor mij het geloofsartikel: ‘Ik geloof één heilige, algemene of katho­lieke christelijke Kerk, de gemeenschap der heiligen’ vlees en bloed gekregen. Al die heili­gen die ik mocht ont-moeten, hadden iets eigens. Zij hadden hun eigenaardigheden en beperkingen, al viel dat bij de een meer op dan bij de ander. Wie weet dat hijzelf maar ten dele kent en ten dele aan Christus gelijkvormig is, kan verdragen dat dit ook voor anderen geldt.
Wie de hier geboden beschrijvingen leest, zal niet alleen verschillen in karakter opmerken maar ook verschillen in opvatting en inzicht. Dat mag toch geen bezwaar zijn. De eenheid van geloof moeten we nooit invullen als eenvormigheid van het geloof. Waar leven is, is altijd behalve de diepliggende onderlinge eenheid ook veel-vormigheid. Bekend is het beeld van de vele verschillenden bla-deren aan één en dezelfde boom. Dan gaat uiteindelijk de eenheid ver boven de veelvormigheid uit.
Wat mij aan al deze mensen verbond – en dat geldt ook van de personen beschreven in dit boekje – was een diepe eenheid in geloofsleer en geloofsbeleving. Een eenheid die ik het best kan weergeven met Psalm 89:8 (berijmd):
Gij toch, Gij zijt hun roem, de kracht van hunne kracht;
Uw vrije gunst alleen wordt d' ere toegebracht;
Wij steken 't hoofd omhoog en zullen d' eerkroon dragen
Door U, door U alleen, om 't eeuwig welbehagen,
Want God is ons ten schild in 't strijdperk van dit leven,
En onze Koning is van Isrels God gegeven.
Mijn diepe wens is dat de lezers van dit boekje een levend lid mogen worden van de ene heilige, algemene of katholieke Kerk en zo zij het al zijn, in het algemeen, ongetwijfeld christelijk geloof bevestigd mogen worden. Van allen van wie dat geldt mag gezegd en gezongen worden:
Hoe zalig is het volk, dat naar Uw klanken hoort!
Zij wand’len, HEER', in 't licht van ’t Godd’lijk Aanschijn voort;
Zij zullen in Uw Naam zich al den dag verblijden;
Uw goedheid straalt hun toe; Uw macht schraagt hen in 't lijden,
Uw onbezweken trouw zal nooit hun val gedogen,
Maar Uw gerechtigheid hen naar Uw woord verhogen.
(Psalm 89:7 berijmd)

Ds. P. de Vries, Hoe zalig is het volk. Herinneringen aan kinderen van God, Den Hertog, Houten 2014; ISBN 978-90-331-2663-5; hb. 176 pp., prijs 18,90.

donderdag 21 augustus 2014

Ons zuidelijk Sion. De geschiedenis van de presbyteriaanse kerk in het zuiden van de Verenigde Staten

Sion is in de Bijbel de naam van de tempelberg en vervolgens ook de naam van de hele stad Jeruzalem. In het Nieuwe Testament wordt het een aanduiding voor de Kerk van Christus. Ik heb de indruk dat vorige generaties in ons land meer over de Kerk als Sion spraken. Hoe dat bui­ten ons land is, kan ik minder beoor-delen.
Zeker is dat ook daar in ieder geval vorige gene­ra­ties deze aan-duiding veelvuldig gebruikten en dat daarin de liefde tot de Kerk van Christus doorklonk. Dat was onder andere het geval in het zuiden van de Verenigde Staten onder pres­by­teriaanse chris-tenen. Over hun kerkgemeenschap spraken zij als ‘Ons Zuidelijke Sion.’
Nog altijd zijn er in de Verenigde Staten culturele verschillen tus-sen de noordelijke en de zui­de­­­lijke Staten. Politiek en qua normen en waarden zijn de zuidelijke staten conservatiever dan de noor-delijke. De evangelicals zijn in het bijzonder in het Zuiden sterk vertegenwoordigd, In het verleden waren de culturele verschillen nog veel groter dan zijn nu zijn.
De aanduiding yan­kee die wij als scheldnaam voor een Ameri-kaan kennen, geldt in de Ver­enig­de Staten zelf als scheldnaam voor iemand uit één van de noordelijke Staten. Ameri­kanen uit de zuidelijke Sta­ten weten zich er bepaald niet door aangesproken.
In de zuidelijke Staten leefde het besef dat loyaliteit aan de staat waartoe men behoorde, boven die aan de unie van Staten uitging, ter­wijl dat in het noorden omgekeerd lag. Dit was één van de oor-zaken van de burgeroorlog tus­sen de beide groepen van Staten in het midden van de negentiende eeuw.
In de negentiende eeuw was een veel groter deel van het pro-testantisme in de Verenigde Sta­ten gestempeld door het calvi-nisme dan nu het geval is. Toch was er ook reeds toen een ver­schil tussen het Noorden en het Zuiden. In het algemeen had het calvinisme in het Zuiden een meer bevindelijke inslag dan in het Noorden. Dat gold zowel voor de presbyterianen als de baptisten. Wel zijn op deze regel vooral onder christenen uit het Noorden veel uit­zon­de­rin­gen te vinden.
In de loop van de achttiende eeuw vormden christenen van pres-byteriaanse overtuiging zowel in het noorden als het zuiden classes en synode en op nationaal niveau een assemblee. De eerste theologische hogeschool van de Presbyteriaanse Kerk was Princeton Theological Semi­na­ry in New Jersey. Deze school werd in 1812 gesticht.
Andere hogescholen volgden. De eer­ste theologische hogeschool in het zuiden was Columbia Theological Seminary in South Ca­ro­lina. Deze instelling opende in 1828 haar poorten. In 1927 werd zij verplaatst naar Atlan­ta in Georgia.
Grote theologen zijn aan deze instel­ling verbonden geweest, al plegen hun na­men buiten de Verenigde Staten niet of nauwelijks bekend te zijn. Ik denk in het bijzonder aan James Henly Thorn-well, die wel de Calvijn van het Zuiden werd genoemd. Al jong verloor hij zijn vader. Zijn godvrezende moeder die van bap-tistische gevoelens was, onderwees hem in de leer van vrije genade.
In zijn de middelbare schooltijd kocht Thornwell een exemplaar van de Westminster Geloofsbelijdenis. Hij had nog nooit van deze belijdenis gehoord. Het lezen ervan verloste hem van deïstische gevoelens waartoe hij een tijdlang was aangetrokken. Hij werd niet alleen een overtuigd calvinist, maar ook een overtuigd pres-byteriaan.
Na Thornwell noem ik John Lafayette Girardeau. Zoals zijn naam laat zien, stamde hij van Franse hugenoten af. Van 1876 tot 1895 was hij aan Columbia Theological Seminary ver­bonden. Hij is in de Verenigde Staten vooral bekend geworden door een uitvoerig werk waar­in hij de verschillen tussen het calvinisme en arminia-nisme uiteenzet. Voordat hij hoogleraar werd diende Girardeau niet alleen gemeenten met zowel blanke als zwarte leden maar ook ge­meenten die louter uit Afro-Amerikanen bestonden.
Zowel Thornwell als Girardeau hadden geen moeite met de slavernij als zodanig, maar slechts met de uitwassen ervan. Daarin ver­schilden zij niet van de overgrote meerderheid van de blanke christenen in de zuidelijke Sta­ten. Men kan hun houding ten opzichte van de Afro-Amerikanen als paternalistisch typeren.
Aan de grote liefde van Girardeau voor hen hoeft echter niet te worden getwijfeld. Toen na het beëindigen van de Burgeroorlog, het in de zuidelijke staten regel werd dat blanke en zwarte Ameri-kanen niet van dezelfde gemeente deel konden uitmaken, was Girardeau één van de weinigen die zich hier – zonder succes overigens – tegen verzette.
Een laatste naam van een hoogleraar verbonden aan Columbia Theological Seminary die ik noemen wil, is die van Joseph Ruggles Wilson. Hij doceerde homiletiek en de pastorale vak­ken. Hij was de vader van Thomas Woodrow Wilson, de achtentwin-tigste president van de Ver­enigde Staten. Wilson was de eerste zuiderling die na de Burgeroorlog het ambt van presi­dent be-kleedde.
Zijn verkiezing was een bewijs dat de wonden van deze oorlog steeds meer geheeld waren. Als middelbare scholier woonde Wilson de diensten voor studenten in de ka­pel van Columbia Theological Seminary bij. Naar zijn eigen getuigenis waren die het mid­del dat hij Christus als zijn Zaligmaker leerde kennen, toen hij als president in 1916 naar Colum­bia kwam om de begrafenis van zijn zus bij te wonen, stopte hij bij de kapel van de theo­lo­gische hogeschool en zei hij: ‘Ik voel dat ik de schoenen behoor uit te doen. Dit is heilige grond.’
 
David B. Calhoun, Our Southern Sion: Old Columbia Seminary (1828-1927), Banner of Truth, Edinburgh 2012; ISBN 978-1-84871-172-3; hb. 380 pp.; prijs £16,--
David B. Calhoun die jarenlang als kerkhistoricus aan Covenant Theological Seminary in St. Louis, Missouri was verbonden is vooral bekend om de beschrijving in twee delen van Prince­ton Theological Semuinary. Nu verscheen van zijn hand een beschrij-ving van de geschiedenis van de eerste eeuw van Columbia Seminary.
Wie meer wil weten over het geestelijke en ker­ke­­lijke leven in de Verenigde Staten in de negentiende eeuw, vindt hier een goed gids. Op mee­­slepende wijze wordt vanuit het prisma van Columbia Seminary de geschiedenis en voor­al het geestelijke klimaat van de zuidelijke presbyterianen beschreven.