dinsdag 28 juni 2016

Tim Keller en Benjamin B. Warfield over de evolutieleer

In het RD ontspon zich in de voorzomer van 2016 een discussie over de theologie van Tim Keller. Als het ging om Kellers aan-vaarding van de evolutieleer werd erop gewezen dat ook de Ame-rikaanse theoloog Benjamin B. Warfield dit deed, terwijl Warfield toch bekend was om zijn verdediging van de verbale inspiratie en onfeilbaarheid van de Bijbel. 
Inderdaad heef Warfield op magistrale wijze de inspiratie en het gezag van de Bijbel beleden en verdedigd. Zijn belangrijkste werk daaraan gewijd The Inspiration and Authority of the Bible is nog altijd zeer de moeite waard.
De vergelijking van Keller met is echter niet gelijk terecht. Keller wil vasthouden aan de zondeval als een historisch feit en aan Adam en Eva als mensen die werkelijk hebben bestaan. Zoals hij zelf uitdrukkelijk aangeeft, verschilt hij daarin van C.S. Lewis. Heel nadrukkelijk wil hij Genesis 2-3 niet als mythe typeren.
Keller geeft niet nauwkeurig aan hoe hij de historiciteit van Adam en Eva invult, maar laat verschillende mogelijkheden open. Hij lijkt het meest te voelen voor de visie van de oudtestamenticus Derek Kidner. Deze stelt dat God uit een populatie van menselijke wezens die via evolutie waren ontstaan en inmiddels al gebruiks-voorwerpen konden gebruiken, aan een ervan het beeld van God heeft geschonken.  
Volgens Kidner was Adam die zo het beeld van God ging dragen, naar Gods beschik­king het verbondshoofd niet alleen van zijn nakomelingen maar ook van zijn tijdgenoten. Als representanten van de mensheid werden Adam en Eva door God in het paradijs geplaatst. De zondeval heeft de geestelijke dood van de mens-heid veroorzaakt.
Keller wil ook andere mogelijkheden dan de mogelijkheid die door Kidner wordt voorgesteld openhouden waaronder de klassieke, maar die van Kidner trekt hem kennelijk aan. Echter, bij deze visie is de lichamelijke dood van de mens niet het gevolg is van de zondeval. De betekenis van de staat van rechtheid wordt ook ernstig gereduceerd en Adam en Eva zijn niet langer het eerste mensenpaar.
Gaan we naar Warfield dan hield Warfield de mogelijkheid van evolutie open zonder er overigens expliciet voor te kiezen. Zijn aarzeling was ingegeven door het feit dat hij zich meer en meer afvroeg of evo­lutie wel in staat was een aantal wezenlijke zaken te verklaren. Echter, nog belangrijker is dat hij op grond van Genesis 2 heel uitdrukkelijk een uitzondering maakt voor de mens.
Naar zijn diepe overtuiging kwam het eerste mensenpaar Adam en Evan kwam door een afzonderlijke scheppingsdaad van God tot stand. Heel de mensheid stamt van Adam en Eva. Dat was voor Warfield een argument tegen rassendiscriminatie.
Het betekent ook dat binnen de theologie van Warfield het geen vraag is of de lichamelijke dood van de mens een gevolg is van de zondeval. Dat lijdt voor hem geen twijfel. De zondeval is niet alleen de oorzaak van de geestelijke dood van de mensheid maar ook van de lichamelijke dood. 
Voor Warfield is de staat van rechtheid met Adam en Eva als het eerste mensenpaar een historische realiteit. Hij ziet hen niet slechts als representanten van een reeds bestaande menselijke populatie.
Tussen Keller en Warfield bestaan als het gaat om de plaats van Adam en Eva in de geschiedenis van de mensheid relevante ver-schillen. Het lijkt mij goed als Keller met Warfield wordt verge-leken, hiervan kennis te nemen.
Tenslotte: nooit mag een beroep op welke theoloog ook door-slaggevend zijn. Inzichten van theologen hoe groot ook hun naam is in de geschiedenis van de kerk moeten getoetst worden aan de Schrift als de stem van de levende God.
De Schrift leert heel duidelijk dat God de wereld goed schiep en dat de mens wezenlijk van de dieren is onderscheiden. De eerste Bijbelhoofdstukken maken ons ook duidelijk dat heel de mensheid van Adam en Eva afstammen en dat de lichamelijke dood van de mens een gevolg is van de zondeval.
Heel nadrukkelijk blijkt dit in het Nieuwe Testament in Romeinen 5 en 1 Korinthe 15. Tegenover Adam als representant van de oude mensheid staat Christus als representant van de nieuwe mens-heid. Adam bracht de lichamelijke en geestelijke dood in de wereld. Sinds de zondeval verdienen we de eeuwige dood.
Christus heeft het leven en de onverderfelijkheid aan het licht ge-bracht. Hij heeft de prikkel uit de dood weggenomen. Wie in Hem gelooft, zal leven ook al is hij gestorven. Het geestelijke en eeuwige leven begint als wij wedergeboren worden tot een levende hoop doro de opstanding van Jezus Christus uit de doden. Wie in Christus ontslaapt, zal eenmaal een verheerlijkt lichaam ontvangen.
Wanneer we geen helder zicht hebben op de eerste Adam en de schade die hij heeft aangericht – een schade die ons aller schuld is – kunnen we ook geen helder zicht hebben op Jezus Christus als de tweede of laatste Adam en Zijn werk. Laat onze bede zijn: O Heere, maak in Uw Woord mijngang en treden vast.

maandag 27 juni 2016

Thomas Scott en zijn Schriftverklaring

Om de Bijbel te begrijpen hebben we uitleg nodig. Dan gaat het onder andere om toelichting met betrekking tot historische gebeurtenissen en achtergronden en culturele gewoonten. De eerste hoorders en lezers waren dingen direct duidelijk die ons door de kloof in tijd en cultuur ontgaan. We moeten Bijbel-passages ook in hun context verstaan en tenslotte in het licht van de gehele bijbelse boodschap.
De eerste regel van goede Schriftuitleg blijft dat Schrift met Schrift vergele­ken moet worden. De Bijbel is gegeven met het doel ons wijs te maken tot zaligheid. Het gaat erom dat wij Gods genade in Christus leren kennen en zo God gaan ver-heerlijken. Bijbeluitleg die niet daarop is gericht, schiet uitein-delijk haar doel voorbij.
Een Bijbeluitleg die juist op dit aspect de nadruk legt, is die van de Anglicaanse predikant Thomas Scott (1747-1821). Hij staat daarmee in de lijn van de bekende Engelse Bijbel-uitlegger Matthew Henry (1662-1714). Dat neemt niet weg dat de Bijbeluitleg van Scott een eigen waarde heeft ten opzichte van het Bijbelcommentaar van Henry.
Het is bondiger en terwijl bij Henry uitleg en toepassing niet van elkaar worden onderscheiden, doet Scott dat wel. Nadat hij een Bijbelpassage heeft uitgelegd, geeft Scott vervolgens een aantal praktische opmerkingen. Daarin worden de leer-stellige en bevindelijke facetten ontvouwd en dat gericht op de praktijk van de godzaligheid.
De Bijbelverklaring van Scott verscheen oorspronkelijk in 174 wekelijkse aflevering. De eerste ver­scheen aan het begin van 1788 en de laatste in 1792. In 1804 werden in Amerika deze afle­ve­rin­gen in zes delen gebundeld uitgegeven. Ze werd aangeduid als een Bijbel voor de familie met ver­klarende noten en praktische overwegingen (A Family Bible with Explanatory Notes, Prac­ti­cal Observations and Copious Marginal References).
Met de titel maakte de uitgever al dui­delijk dat hij de uitleg voor het gehele gezin geschikt achtte. Bij zijn leven verkreeg Scott faam door zijn complete Bijbelverklaring. Zelf redigeerde hij vijf edities. Zowel in Amerika als in Groot-Brittannië werd de Bijbel­verklaring van Scott meer dan eens herdrukt. Dat er tot op de dag van vandaag belangstelling voor gebleven is, bewijst de kracht ervan.
Dat Scott zozeer in staat was de leerstellige, bevindelijke en praktische aspecten van de Bijbelse boodschap te ver-woorden, staat niet los van zijn eigen levensgang. Over het eerste deel van zin leven heeft Scott zelf geschreven in een autobiografie met de titel The Force of Truth (De kracht van de Waarheid). Met de bedoeling dat hijzelf arts zouden worden, werd Scott op vijftienjarige leeftijd stagiair bij een gevestigd arts.
Echter, vanwege zijn slechte gedrag werd de stage beëin-digd. Op vijftwintigjarige leeftijd werd Scott predikant in de Anglicaanse Kerk. Zijn motie­ven waren allesbehalve geestelijk en bijbels. Hij heeft naar eigen getuigenis het predikantschap gezocht om zonder al te veel inspanning inkomen te ver-werven en voldoende tijd te hebben om te lezen. Dat laatste was zijn vurige passie.
Als Anglicaans predikant beloofde hij bij zijn wijding zijn instemming met de Negenendertig Artikelen. Deze officiële geloofsbelijdenis van de Anglicaanse Kerk heeft een gerefor-meerd karak­ter. Scott geloofde echter weinig van de leer die hij volgens zijn gegeven belofte zou moeten uitdragen.
Terwijl jij geantwoord had dat hij wist dat hij door de Heilige Geest bewogen was om zijn ambt te aanvaarden, was hij niet overtuigd van de godheid van de Heilige Geest evenmin als hij dat was van de godheid van Christus. 
Naar eigen getuigenis keerde hij zich fel tegen alles wat calvinistisch of methodistisch was. Bij het laatste moeten we in deze context denken aan een prediking die de nadruk legt op een persoonlijk doorleefd geloof van Gods genade.
Hoe onwaarschijnlijk dat ook was bij zijn ambtsaanvaarding, toch werd Scott een overtuigd belijder en prediker van het Evangelie van verzoening door voldoening en vrije genade. Scott was in 1772 predikant geworden van de parochies van Stoke Goldington en Weston Underwood in Buckinghamshire.
Het geweten van Scott begint te spreken als in januari 1774 een echtpaar behorend bij zijn gemeente overlijdt. Scott had gehoord dat zij ziek waren maar omdat zij niet gevraagd hadden om bezoek, ging hij er niet heen. 
Als de vrouw overleden is en de man op sterven ligt, begrijpt hij dat Newton dit echtpaar meerdere malen heeft bezocht. Hoezeer hij ook de leer en boodschap van Newton verachtte, hij voelde wel dat Newton meer dan hij voldeed aan de vereisten van die de Bijbel aan ambtsdragers stelt.
In 1775 stelt hij Newton voor dat zij een briefwisseling begin-nen waarin ieder zijn eigen leer­stellige positie zou toelichten. Op verzoek van en vriend had hij daarvoor al eens in een doordeweekse dienst horen preken. Hij zat toen recht voor de preekstoel en de tekst was Hand. 13:9-10: ‘Doch Saulus (die ook Paulus genaamd is), vervuld met den Heiligen Geest, en de ogen op hem houdende, zeide: O gij kind des duivels, vol van alle bedrog, en van alle arglistigheid, vijand van alle gerechtigheid, zult gij niet ophouden te verkeren de rechte wegen des Heeren?’
Scott meende dat Newton welbewust omdat hij hem zag over deze tekst preekte. Later begreep hij dat Newton niet wist wie hij was en in die tijd doordeweeks een prekenserie hield over het boek Handelingen. Die avond was juist de bewuste tekst aan de beurt.
Newton schreef Scott een achttal brieven. Scott poogde een polemiek uit te lokken. Newton ging daar zomin mogelijk op in. Met liefde zette hij de betekenis van het Evangelie van Gods genade in Christus uiteen. Hij deed een beroep op Scott wat hij schreef biddend aan Gods Woord te toetsen. 
Dit advies samen met de heilzame invloed van zijn vrouw is voor Scott eeuwige zegen geworden. Scott had een nog al onstuimig karakter. Zijn vrouw riep hem meer dan eens tot orde en wees hem erop zaken waarop hij werd gewezen, eerlijk te overwegen.
Scott stopte de correspondentie met Newton. Echter, wat Newton hem had geschreven liet hem niet los. Bij het onder-zoek van de Bijbel kon hij zich niet aan de kracht van de waarheid ervan onttrekken. Hij werd wedergeboren tot een levende hoop en zo zelf gewonnen voor de waarheid die hij eerst had veracht en bestreden. Het is dan ook niet toevallig dat Scott zijn autobiografie die voor het eerst in 1779 uitkwam de titel gaf The Force of Truth.
Niet alleen in leerstellig opzicht was het onderwijs en de omgang met Newton voor Scott tot eeuwige zegen, maar hij leerde ook diens kerkelijke instelling delen. Newton diende met liefde de Anglicaanse Kerk maar was bovenal een vriend en metgezel van allen die Gods naam ootmoedig vrezen. Hij stak dat niet onder stoelen of banken.
Vele predikanten van de Dissenters (afgescheidenen) be-hoorden tot zijn geestelijke vrienden. In de lijn van Newton typeerde Scott zichzelf als een gematigd episcopaal en een gematigd voorstander van de kinderdoop. De beleefde praktijk van godzaligheid oversteeg voor hem verschillen in inzicht over de doop en de kerkregering.
In 1781 werd Scott Newtons opvolger in Olney. Reeds in 1785 vertrekt hij naar Londen en wordt als voorganger verbonden aan het Lock Hospital en de daarmee verbonden gemeente. Iedere zondag liep hij veertien mijl (ongeveer 22 kilometer). Hij ging dan niet alleen in de kapel van Lock Hospital voor maar preekte ook in andere gemeenten. In deze tijd schreef hij zijn Bijbel­verklaring.
Scott was een overtuigd calvinist. De boodschap van Gods soevereiniteit bracht hij niet in mindering op die van de verantwoordelijkheid van een mens en op de plicht van een christen godzalig te leven. Dat zal verklaren waarom het bestuur van het Lock Hospital meende evenwel dat hij teveel nadruk legde op datgene waartoe een christen is geroepen.
Scott maakte duidelijk dat zijn prediking niet alleen bijbels was maar ook in de lijn van het klassieke calvinisme. Toen sommige bestuurders volhardden in hun kritiek, antwoordde Scott: ‘Heren, u hebt de autoriteit om voor mij een ander predikant te benoemen, als u dat wilt maar u hebt niet de macht mij in een ander predikant te veranderen.’
Scott had ook een warme liefde voor de zending. Samen met onder andere Newton richtte hij de Church Missionary Society op en werd daarvan de eerste secretaris. In 1803 werd Scott predikant van de parochie van Aston Sandford in Bucking-hamshire. Daar bleef hij tot zijn dood in 1821. Ook toen bleef hij nauw betrokken bij de Church Missionary Society en gaf hij onderwijs aan aanstaande zendelingen.
William Carey (1761-1834) die zelf voor de Baptist Missionary Society naar India werd uitgezonden en die zo’n grote plaats heeft in de geschiedenis van de zending heeft Scott meer dan eens horen preken. Hij heeft betuigd: ‘Als er iets van het werk van God in mijn ziel is, heb ik veel te danken aan zijn prediking.’
In deze uitgave treft u de verklaring van Scott over de geschiedenis van Jozef (Gen. 37-50). Wie deze uitleg leest, zal bemerken dat Scott de Schrift leest en verklaart in de wetenschap dat deze niet alleen betrouwbaar en authentiek is maar ook het onfeilbare Woord van God. In en door de woorden van de Schrift spreekt God Zelf tot ons.
Zaak is dat wij ons aan het woord van God onderwerpen. Dat betekent dat wij ons rein laten wassen door Christus’ bloed. Dat wij overtuigd dat wij nog met onze allerbeste werken schuldig staan Gods gericht, vrijspraak zoeken en ont-vangen op grond van de gerechtigheid van Christus als Borg en Zaligmaker. En dat wij beseffen dat wij het onmogelijk is een ware christen te zijn zonder de vernieuwende werking van Gods Geest. 
In lijn van Scott zeg ik: lees zijn verklaring met de bede: ‘Heere, maak mij Uwe wegen door Uw Woord en Geest bekend.’ Dan komt u niet beschaamd uit.


De radioloog C. van der Meiden heeft na zijn pensionering elf jaar gewerkt aan de Nederlandse vertaling van de Bijbelverklaring van Scott. Deze kwam in 2019 bij Royal Jongbloed in twee delen gedrukt op dundrukpapier uit. De prijs is €249,-- (ISBN 978-90-6539-419-4)

woensdag 15 juni 2016

An Old Testament Theology of Worship

Already several years ago Timothy M. Pierce wrote a very fine study of Old Testament worship and made in this way a substantial contribution for a better understanding of the message and theo-logy of the Old Testament. In his treatment of the material Pierce follows the way in which the synagogue has divided the Old Testament. He begins with the Pentateuch followed by the Former and Later Prophets and ending with the Writings.
After having reviewed in each chapter the relevant Old Testament material he ends with its fulfillment in the New Testament. Therefore this study is not only academic but also unashamed confessional. It makes clear that Christ, who is fully revealed in the New Testament is already¸ although in a veiled way, present in the Old Testament. Pierce rightly states that we must be careful to recognize both the continuity and discontinuity between the Old and the New Testament.
Pierce highlights that the Old Testament teaches us that real worship is not about us but about God. That remains true under the New Testament dispensation. The point of the Old Testament narratives is not so much the activities of men but the activity of God.
The way in which the Old Testament starts is very significant. It starts with God. Genesis 1, the chapter that tells us about the origin of our world, certainly has not in the last place a liturgical purpose. The Bible starts with a text designed to incite, inform and increase worship of the living God as the only Creator.
In Enthroned on Our Praise the biblical record of the fall of man is taken seriously. The fall introduced the basic struggles of humanity that impact our capacity of worship. The conversation between the woman and the snake is a conversation about God that leaves Him out of the discourse. This attitude is antithetic towards all real worship of God.
Real worship grows out of the relationship between God and man as our essential purpose. The Old Testament teaches already in Genesis 4 that since the fall no communion with God is possible without sacrifice.
The system of sacrifice must be regarded as the centre of the Pentateuch. The centre of the sacrificial system itself is the Day of Atonement. Leviticus 16, the chapter which describes the ritual of the Day of Atonement is the centre not only of the book Leviticus but also of the Pentateuch as a whole.
I fond Pierce’s treatment of the Hebrew verb kippēr (atone) highly persuasive. Pierce argues that its basic meaning is ‘to purify’. But he also shows that appeasement or propitiation of God’s anger is certainly involved in a couple of texts where the verb kippēr is used. This is  always the case when not immaterial things but persons are the object of kippēr. Although penal substitution is not the complete explanation of kippēr, it can certainly not be abandoned.
Pierce makes clear that the critic of the prophets of the cult is based on its corruption and abuses and does not imply a rejection of the cult itself. No devout worshipper of YHWH could conceive a religion void of sacrifice. The prophets proclaimed that the sacrificial system must be integrated in a righteous life.
The call of Isaiah is very important to form a right view on worship of God. Our God is a holy God. Not only the prophet Isaiah but for all of us it is necessary we personally learn that our guilt is taken away and our sin atoned for (Isa 6:7).
The Writings represent the part of the Old Testament that can most easily and directly assimilated into Christian worship. That is especially true of the Psalms. Pierce rightly says that in many forms of contemporary worship lament and sorrow is ignored. We need the Psalms to restore this aspect of biblical worship. Lament and sorrow will accompany believers till the reach the New Jerusalem. Only there only praise will remain.
The importance of the study of Pierce on worship in the Old Testament lays not the last place in the fact that it shows us the way that a proper hermeneutical method must drive theology. Against postmodern leanings Pierce demonstrates the importance of history and language to arrive at sound conclusions.
However his key presuppositions hearken back to pre-modernity, namely the complete trustworthiness of the biblical text and the divine nature of its expressions. The Scripture and divine revelation can and must be fully equated with each other. Listening to the Scripture we listen to God himself. Such listening to the Bible is possible because there is a unified message that encompasses both the Old and the New Testament.
I cannot enough express my total agreement with this stance of Pierce. When we read the Bible in this way, we also can read the Bible with the church of all ages. All endeavors to understand the Scriptures are than related to our desire to worship and glorify God with all his saints.

Timothy M. Pierce, Enthroned on Our Praise: An Old Testament Theology of Worship, NAC Studies in Bible & Theology (Nashville, TN: B & H Publishing Group, 2008), 319 p., price $19,99 (ISBN 9780805443844) 

zaterdag 11 juni 2016

Een drietal studie over Paulus en zijn brieven

Michael J. Thate, Kevin J. Vanhoozer en Constantine R. Campbell (red.), “In Christ” in Paul (Wissenschaftliche Untersuchungen zum Neuen Testament, 384), Tübingen, Mohr Siebeck, 2014; 577 blz., €99,-- , ISBN 9783161523878.
Deze bundel wil een substantiële bijdrage leveren aan het ant-woord op de vraag naar de bete­ke­nis van vereniging (unio) met Christus in de theologie en geschriften van de apostel Paulus. De bundel bestaat uit drie delen met in totaal twintig bijdragen. De bijdragen uit het eerste deel zijn exegetisch van aard, die in het tweede deel zijn gewijd aan de receptiegeschiedenis en die uit het derde deel liggen op het gebied van de systematische theologie.
De bedoeling van de bijdragen in het eerste deel is niet om een encyclopedisch overzicht te geven van alle relevante passages uit de brieven van Paulus met betrekking tot het thema van vereniging met Christus maar om passages en thema’s uit Paulus brieven te behandelen die niet altijd aan de orde komen als het unio en participatie met Christus. Het tweede deel maakt ons duidelijk dat de noties van unio en participatie met Christus in de eeuwenlange geschiedenis van de kerk door theologen de bij Paulus zijn opge-merkt.
De aandacht daarvoor is bepaald niet nieuw. Iets dat nieuw-testamentici snel ten onrechte denken. Kevin Vanhoorzer merkt in zijn inleidende bij­drage op dat het lezen van Paulus door de ogen van Augustinus, Luther, Calvijn en John Owen een significante bijdrage kan leveren niet alleen om deze theologen maar ook om Paulus beter te verstaan. De hernieuwde aandacht voor het thema van unio met Christus bij Calvijn en in de theologie van Paulus laat zien dat Bijbelwetenschap en bestudering van de geschiedenis van de theologie elkaar beïnvloeden.
In het systematische deel worden de rela­ties tussen de unio met Christus en de heiliging, het avondmaal en de ecclesiologie belicht. De bijdragen in de bundel In Christ” in Paul maken duidelijk dat een christen zijn identiteit niet alleen ontleend aan de gekruisigde Christus door het doden van het zondige ik, maar ook dat hij deelt in de kracht van Zijn opstanding en zo voor God wenst te leven.

John M.G. Barclay, Paul & the Gift, Grand Rapids, MI/ Cambridge, UK: Eerdmans Publishing Co., 2015: xvi + 616 blz., $70,--, ISBN 9780802868893.
Barclay, hoogleraar godgeleerdheid aan de universiteit van Durham, schreef een zeer uit­voerige studie over genade en gave bij Paulus. Hij analyseert ‘genade’ in het licht van het be­grip ‘gave’ en combineert daarbij gegevens uit de antropologie, het Jodendom van de Tweede Tempel en de Griek-Romeinse cultuur. In dat kader staat een grondige exegese van relevante teksten uit de brieven aan de Galaten en de Romeinen.
Interactie met grote theologen uit de geschiedenis en eigen­tijdse exegeten verhoogt de waarde van deze studie. Een minpunt is dat Barclay zich tot de twee genoemde brieven beperkt. Ook elders in het corpus paulinum is immers over dit thema relevant tekst-materiaal te vinden. Barclay brengt naar voren dat genade een begrip was dat overal in de theologie van de diverse stromen van het Jodendom van de Tweede Tempel aanwezig was. Alleen functioneerde het niet overal op dezelfde wijze. Barclay stelt dat dat voor Paulus de goddelijke genadegave is gefocust en wordt vervuld in de gave van Christus.
Zijn belangrijkste conclusie is dat genade niet aansluit bij con-ventionele criteria van status en aanzien. Of dat ook betekent dat Paulus niet leert dat Gods genade vrij is en zonder voorafgaande voor­waarden, waag ik te betwijfelen. Zeker is wel Paulus’ verstaan van Gods genade en zijn zendingsarbeid onder de volkerenwereld niet los van elkaar gezien kunnen worden. Paulus theologie van de gave van God die vervuld is in Christus is ook onlos­makelijk verbonden met zijn verstaan van de zonde. Jood en heiden liggen onder de macht van de zonde en de tora is niet bij machte verlossing te schenken.
Een dergelijk zicht op de tora onderscheidt Paulus van zijn Joodse leermeesters. Terecht stelt Barclay dat Paulus niet anti-Joods of post-Joods is, maar dat zijn verstaan van Gods genadegave in Christus zijn Joodse identiteit een nieuwe dimensie heeft gegeven.

Duane Liftin, Paul’s Theology of Preaching: The Apostle’s Challenge in the Art of Persuasion in Ancient Corinth, IVP Academic, Downers Grove, IL 2015; 392 blz., $33,60, ISBN 9780830824717.
Paulus’ veroordeling van retorica in 1 Kor.1:17-21 is een vraag voor uitleggers van het Nieuwe Testament. Immers hoe verhoudt deze veroordeling zich tot het feit dat Paulus zelf in zijn brieven van retorica gebruik maakt? Duane Liftin heeft een uitgebreide studie over deze problematiek geschreven. Hij betoogt dat Paulus het gebruik van retorica afwees zoals sofisten dat deden. Voor hen was het gebruik van retorica en argumenten een methode om iemand tot een bepaalde keuze te brengen.
De retoricus gaat ervan uit dat het bij een goed gebruik van methodiek het gewenste resultaat kan bereiken. Dat laatste is bij Paulus volstrekt anders. Paulus’ gebruik van retorica staat in het kader van de overtuiging dat hij een gezant is van Jezus als kurios. Zoals een keizerlijke ge­zant door zijn proclamatie gehoorzaamt opeist voor de keizer, roept Paulus door middel van zijn aposto-lische prediking op tot gehoorzaamheid aan Jezus Christus.
In zijn retoriek van predi­king vertrouwt Paulus hierbij niet op heel creatieve argumenten en een daarmee correspon­de­ren­de pre-sentatie. Hij is echt overtuigd van de waarheid van wat hij ver-kondigt. Dat was bij de sofis­ten voor wie de retorica een doel in zich was, anders. De waarheid is voor Paulus Jezus Christus als de gekruisigde.
Paulus weet dat alleen de Heilige Geest van deze waarheid kan over­tuigen en het hart openen. In dat kader moeten wij zijn negatieve oordeel over retorica zien. Paul’s Theology of Preaching is van belang voor iedereen die zich bezig houdt met Paulus, het Nieuwe Testament, retorische studies dan wel Grieks-Romeinse studies.

donderdag 26 mei 2016

Het gezag van de Schrift als Woord van God

Steven B. Cowan en Terry L. Wilder (red.), In Defense of the Bible: A Comprehensive Apologetic for the Authority of Scripture, Broadman & Holman Publishing Group, Nashville, Tennessee 2013; ISBN 978-1-4336-7678-9; pb. 490 pp., prijs $34,99.

Bij Broadman & Holman Publishing Group, de huisuitgeverij van de Southern Baptist Con­vention, verscheen een breed opgezette ver-dediging van het gezag en inspiratie van de Bijbel. De meeste bijdragen zijn van de hand van Southern Baptists. De Southern Baptist Convention heeft tal van bekwame bijbelwetenschappers binnen haar gelederen die zonder enige reserve de onfeilbaarheid van de Bijbel als het Woord van God belijden.
We komen ook de naam van de in de Angelsaksische wereld bekende nieuwtestamenticus Paul W. Barnett tegen. Jarenlang was deze uit Australië afkomstige Anglicaan verbonden aan het Moore College is Sydney. Daar­na werd hij bisschop van Noord Sydney en nu is hij verbonden aan Regent College in Van­­couver, Canada. Naast bijbelwetenschappers hebben ook (wetenschaps)-filosofen en ethici aan de bundel meegewerkt.
In Defense of the Bible is gericht op de geïnteresseerde leek. Argumenten tegen het gezag en de betrouwbaarheid van de Bijbel worden aan de orde gesteld en op bekwame wijze weer-legd. Vanuit meerdere gezichtspunten wordt het gezag en de inspiratie van de Bijbel aan de orde gesteld: methodologisch, filosofisch, tekstueel, historisch, ethisch, wetenschappelijk en theo­logisch. Uiteindelijk is de aanvaarding van het gezag, de inspiratie en eenheid van de Schrift een zaak van geloof. Dat wil echter niet zeggen dat er geen argumenten voor kunnen worden aangevoerd. Het geloof sluit de rede niet uit, maar geeft de rede een plaats in dienst van het geloof.
Tegenover de postmoderne zienswijze dat de uitleg en het ver-staan van de Bijbel uiteindelijk subjectief is, benadrukt Richard B. Melick jr. dat het mogelijk is de betekenis die de auteur of redac-teur van een Bijbelboek bedoelde op het spoor te komen. We moeten de Bijbelboeken uiteindelijk lezen in de wetenschap dat achter de menselijke auteurs de ene goddelijke Auteur staat. Dat rechtvaardigt de zienswijze dat wij vanuit de voltooide nieuwtesta-mentische open­ba­ring dui­delijker zicht hebben op de bedoeling en scopus van de oudtestamentische open­ba­ring dan de oud-testa-mentische schrijvers. Wij zien wel beter dan zij, maar wij zien geen an­dere dingen. De Schrift vraagt aan de lezer om een antwoord.
Echte Schriftuitleg kan dan ook nooit zonder toepassing. Juist dat laatste maakt duidelijk dat intellectuele kennis nooit af­doende is om de diepste zin van de Schrift te verstaan. Wij hebben de ver-nieuwende en ver­lichtende werking van Gods Geest nodig.
Van geen enkel geschrift zijn zoveel handschriften bewaard als van de Bijbel. Dat geldt zowel voor het Oude als Nieuwe Testa-ment. Dat mag onderstreept worden in de richting van hen die zich afvragen in hoeverre de Bijbel qua tekst op een betrouwbare wijze tot ons is gekomen. De talrijke verschillen binnen de handschriften (dat speelt veel meer voor het Nieuwe dan voor het Oude Testa-ment) hebben voor het overgrote deel met spelling te maken of zijn zeer gemakkelijk te begrijpen overschrijffouten. Ook de gevallen die dan nog overblijven, leiden er niet toe om ook maar één aspect van de bijbelse boodschap bij te stellen. Met name het Oude Testament is zeer nauwkeurig overgeleverd.
Door de vondsten uit Qumran en ook andere vondsten in de woestijn van Juda is toegang gekregen tot oudtestamentische hand­schrif­­ten die ruim 1000 jaar ouder waren dan de tot dan toe bekende. Uit de vondsten in de woestijn van Juda bleek dat de zogenaamde Masoretische tekst die uit de middeleeuwse hand­schriften bekend was, reeds vóór het begin van de christelijke jaartelling dominant was. Ver­schillen tussen de Masoretische tekst en andere teksttypen zijn voor wetenschappers zeer inte­ressant, maar slechts een enkel geval is er reden van de Masoretische tekst af te wijken. Het belang ligt veel meer op het terrein van het verstaan van de Bijbeltekst.
Ten onrechte wordt nog al eens de indruk gewekt dat de Bijbel en wetenschap op gespannen voet met elkaar staan. Historisch is aantoonbaar, zo laat William Dembski zien, dat juist de Bijbelse zienswijze dat de wereld door God geschapen en aan God onderworpen is, een krach­ti­ge stimulans is geweest voor de ont-wikkeling van de natuurwetenschap.
Er zijn een aantal ter­reinen waar het niet zo eenvoudig is de overstemming tussen de Bijbel en weten­schap te laten zien. Dat aantal is echter beperkter dan menigeen denkt. Daarbij komt dat weten­schap­pe­lijke modellen een voorlopig karakter dragen en het christen niet ontsiert op bepaalde ge­bie­den een heilige onwetend-heid te belijden.
In Defense of the Bible biedt meer dan ik tot nu toe in deze bespreking aangaf. Wie dat wil weten, moet het boek aan-schaffen. Temeer omdat ik in de Nederlandse taal niet een gelijk­waardig boek zou kunnen aanwijzen.

Vern Sheridan Poythress, Inerrancy and Worldview: Answering Modern Challenges to the Bible, Crossway Books, Wheaton, Illinois 2012; ISBN 978-1-4335-2387-8; pb. 271 pp., prijs $13,99.
In deze studie laat Poythress zien dat de Schriftvisie die iemand huldigt, altijd in een levens­be­­schouwelijk kader staat. Dat geldt niet alleen als met het zelfgetuigenis van de Schrift aanvaardt maar ook als men dat niet relevant acht voor de verwerking van de bijbelse bood­schap.
De zienswijze dat wij de boodschap van de Bijbel recht kunnen doen zonder het be­staan van God te verdisconteren (methodisch naturalisme) berust op de vooronderstelling dat het bestaan van God geen betekenis heeft voor het denken. Dat is juist wat bewe-zen moet wor­den. Alleen wie van de realiteit van het bestaan van God en van het feit dat Hij Zich werkelijk in de Bijbel heeft geopenbaard, is in staat om het diepste en uiteindelijk karakter van de werkelijkheid en alle vragen daarmee verbonden te verstaan. De Bijbel is ons gegeven als een lamp voor onze voeten en een licht op ons pad.

Paul Wells, Taking the Bible at its Word, uitgave Christian Focus Publications, Fearn, Ross-shire 2013; ISBN 978-1-84550-969-9; pb. 272 pp., prijs £8,99.
Vele jaren was Paul Wells als dogmaticus verbonden aan Faculté Jean Calvin in Aix-en-Provence. Wells brengt in zijn jongste publi-catie naar voren dat God Zichzelf aan ons als Schep­per en Verlosser heeft geopenbaard. Wie dat serieus neemt, ziet uit naar de wederkomst van de Heere Jezus Christus. Wie de Bijbel niet als Gods Woord aanvaardt, zal God nooit wer­­kelijk kunnen leren kennen en echt in gebed tot Hem kunnen naderen. Centrum van het bijbelse getuigenis is Jezus Christus als de Middelaar Die de kloof tussen God en mens heeft overbrugd.
De Heilige Geest Die de Schrift heeft geïnspireerd, leert ons ook de Schrift ver­staan en overtuigt ons van de waarachtigheid van de Schrift. De Heilige Geest leert ons bui­gen voor de Schrift. Een beroep op leiding of onderwijs van Gods Geest dat ingaat tegen wat ons in de Schrift is geopenbaard, is een ongeldig beroep. Wells schreef een belangrijk boek. Wel constateer ik dat het bevindelijke element van het christelijke geloof, onderbelicht blijft, terwijl het bijbelse getuigenis zelf rijke aanleiding geeft dat aan de orde te stellen.

maandag 16 mei 2016

Lessen naar aanleiding van het honderdjarig bestaan van een prekenserie

Het verschijnsel preeklezen
De prediking is het centrum van de eredienst. Dat geldt zeker voor de protestantse eredienst. Al vanaf het begin van de geschiedenis van de Kerk onder de nieuwe bedeling heeft Christus haar herders en leraars gegeven. Dat zijn de Bijbelse benamingen voor predikanten. Zij zijn dienaren van het Woord en herders van de zielen. In elke gemeente behoort er daarom naast ouderlingen en diakenen tenminste één predikant te zijn. Is dat niet het geval, dan be­hoort een gemeente dat als abnormaal te ervaren en moet zij bidden of de Heere Jezus als Koning van Zijn Kerk haar een herder en leraar geeft.
Als een gemeente vacant is, kunnen er gastpredikanten voor-gaan. Dat geldt ook voor een ge­meente met een eigen predikant, wanneer deze niet zelf de dienst leidt. Wat te doen als dit niet mogelijk is? In het gereformeerd protestantisme hier in Nederland is dan de oplossing dat een ouderling een preek leest. Elders in de wereld zijn er wel kerken van gereformeerde rich­ting waar een ouderling dan ook de vrijheid heeft, een stichtelijk woord te spreken. Dat geldt bijvoorbeeld voor de Free Church en Free Presbyterian Church of Scotland.
In het Neder­landse protestantisme is men ten aanzien van deze oplossing terughoudend. Dat geldt niet voor niet-ambtelijke samenkomsten, maar wel voor de zondagse erediensten. Niet elke ouder­ling zal ook de vrijmoedigheid hebben om een stichtelijk woord te spreken. Zeker is dat men beter een goede preek van een ander kan lezen, dan een stichtelijk woord spreken dat wel erg ongeordend en verward is.
Het lezen van preken in zondagse erediensten nam in Nederland vanaf de negentiende eeuw vooral in afgescheiden kerken een hoge vlucht. Dat had te maken met het gebrek aan pre­di­kan­ten. Ook in Hervormde gemeenten werd wel preek gelezen, maar in de Hervormde Kerk was het tekort aan voorgangers een belang-rijke reden om het verschijnsel van de zogenaamde godsdienst-onderwijzer te introduceren. 
Bij predikanten van de classis konden mannen een aan­tal jaren onderwijs ontvangen en na het behalen van een diploma kreeg men dan het recht in diensten voor te gaan. In de afgescheiden kerken kende men trouwens ook iets dergelijks. Daar had men de zogenaamde oefenaren. Meerdere oefenaren werden met een beroep op arti­kel 8 van de Dordtse Kerkorde tenslotte tot predikant bevestigd.
Werden preken gelezen, dan hing het uiteraard af van de ligging van de gemeente en de ou­der­ling die las, welke preken er werden gelezen. In de kerken van de Afscheiding en trou­wens ook wel in behoudende Hervormde gemeenten waar een preek werd gelezen, las men vaak een preek van een Nederlandse, Engelse of Schotse oudvader of mannen in hun lijn voor. 
Als het gaat om het laatste kunnen we denken aan preken van Spurgeon, Philpot en Ryle. Ook preken van tijdgenoten of voor-gangers die nog niet zo lang geleden waren overleden werden gelezen. Ik noem in het bijzonder de preken van de oefenaar Wulfert Floor. Preken van de negen­tiende-eeuwse hervormde predikant ds. A.P.A. du Cloux worden tot op vandaag vooral in af­ge­­scheiden kring in erediensten voorgelezen.

Prekenseries
In de negentiende eeuw ontstaat ook het verschijnsel van prekenseries. Een verschijnsel dat tot op de dag van vandaag bestaat. Vanaf 1935 is er de serie Overjarig Koren met preken van oudvaders. Ik noem ook de Reveilserie die in de jaren zestig van de vorige eeuw begon. Van recenter datum zijn de uitgaven van De Tabernakel. In deze series worden preken opgenomen van predikers van gerefor­meerde belijdenis uit het verleden. 
Vanaf de negen­tiende eeuw zien we ook dat kerken - en wat de Hervormde Kerk betreft richtingen binnen de kerk – prekenseries uitgegeven. Een voor­­beeld van een prekenserie met een inter­kerkelijk karakter was de uit­gave Recht en Gena­de van uitgeverij De Banier. Daaraan werkten naast predikanten van de Gereformeerde Ge­meen­ten behoudend hervormde en christelijk gerefor­meerde predi­kanten mee.
De Christelijke Gereformeerde Kerken hebben tot op de dag van vandaag de serie Uit de Levens­bron en de Gereformeerde Bond Genade voor Genade. De Confessionele Vereniging had vanaf 1902 Stem­men uit Jeruzalem. In 2011 ging deze serie samen met Preekschrift uit de kring van het Confessioneel Gereformeerd Beraad onder de naam Stemmen uit de Schrift. In het verleden was er ook uit confessionele kring de serie Van Goedertierenheid en Recht. Na de Doleantie van 1886 verscheen vanuit de kring van de dolerende kerken een aantal jaren de serie Uit de Diepte.
In 1913 werd in de Gereformeerde Kerken de prekenserie Menigerlei Genade gestart. Hon­derd jaar heeft deze serie bestaan. Ten slotte werd het aantal abonnees zo gering dat door­gaan geen reële mogelijkheid meer was. Afgelopen jaar verscheen bij uitgeverij Kok een jubi­leum­boek waarin wordt teruggekeken op deze serie. De auteurs ds. P. Schepping uit Monster en ds. A. Jobse uit Goes vormden samen bijna vijfentwintig jaar de eindredactie van Meni­ger­lei Genade.

Welke preken lezen we voor in de eredienst?
Voordat ik nader inga op de prekenserie Menigerlei genade wil ik nog een paar opmerkingen ma­ken over de vraag welke preken men moet lezen in een eredienst. Het starten van pre­ken­­series heeft naast het verschijnen van prekenbundels van predikanten uit eigen kerkelijke kring als katalysator gewerkt om in zondagse erediensten uitsluitend of bijna uitsluitend pre­ken te lezen van nog levende predikanten uit eigen kring. 
Ik ben daar niet zonder meer posi­tief over. Natuurlijk begrijp ik en val ik bij dat een preek die men leest qua woordgebruik en voor-beelden voor de hoorders goed moet zijn te bevatten. Dat is voor een gelezen preek haast nog belangrijker dan voor een preek die een voorganger houdt, omdat het lezen tot een aantal beperkingen in de overdracht leidt.
Echter, juist als een preek moet worden gelezen, biedt dat een mogelijkheid de gemeente te laten horen dat de Kerk niet in onze tijd is ontstaan en breder is dan eigen kerkelijke kring. De be­ken­de literatuurgeleerde en apologeet C.S. Lewis heeft in een inleiding die hij schreef op de Engelse vertaling van het werk van de kerkvader Athanasius Over de vleeswording van het Woord opge-merkt dat aan het lezen van boeken uit voorbijgegane eeuwen de voorkeur moet worden gegeven boven eigentijdse boeken. Daarbij dacht hij ook aan de door hemzelf ge­schre­ven boeken. Boeken uit het verleden hebben dit voordeel, zo stelde Lewis, boven eigen­tijdse boe­ken dat je ze in perspectief kunt plaatsen. Mede aan de hand van hun wer­king kun je hun waarde bepalen. Iets wat voor eigentijdse werken nog niet op die wijze moge­lijk is.
Dat geldt naar mijn diepe overtuiging ook voor preken. Wie alleen preken uit eigen tijd en uit eigen kring leest, loopt dubbel het gevaar zichzelf op ongezonde wijze te bevestigen. Ik  moet eerlijk zeggen dat ik om die reden pas na enige aarzeling een preek toezond voor een bun­del Volgens Eed en Plicht. Natuurlijk moeten wij ook bij preken uit het verleden op inhou­delijke gronden selecteren. 
Echter het kan bepaald geen kwaad in een leesdienst een preek van Luther, Lodenstein of van Kohlbrugge te lezen, al geldt voor de laatste dat maar een klein aantal van zijn preken qua taal en ordening van gedachten daarvoor in aanmerking komt. Dat kan je van de preken van Luther echter bepaald niet zeggen. Niet alleen qua inhoud, maar ook qua woordgebruik zijn die zeer sprankelend.
Preken van J.C. Ryle, Charles Haddon Spurgeon, Wulfert Floor en Robert Murray Mac­Cheyne vielen in de tijd dat zij werden gehou­den al op. Niet alleen door hun hoge Schrif­tuur­lijke gehalte, maar ook door de eenvoud en begrijpe­lijkheid ervan. Het kan voor een Her­vorm­de Gemeente bepaald geen kwaad eens een preek van de christelijke gereformeerde pre­dikant F. Bakker te lezen, zoals het voor een Afge­scheiden Gemeente geen kwaad kan in een lees­dienst een preek van iemand als G. Boer, L. Vroegindeweij of C.B. Holland te horen.

Het ontstaan van Menigerlei Genade
Dan kom ik nu bij de prekenserie Menigerlei Genade en het jubileumboek daarover met de titel Altijd een preek op zak. Ruim 3500 preken zijn in het honderdjarig bestaan van deze serie daarin opgenomen. Zij bieden een bijzondere kijk op de theologische en geestelijke opvattin­gen en ontwikkelingen binnen de Gerefor-meerde Kerken. De naam van de serie is ontleend aan 1 Petrus 4:10. 
In de Statenvertaling luidt deze tekst: ‘Een iegelijk, gelijk hij gave ont­vangen heeft, alzo bediene hij dezelve aan de anderen, als goede uitdelers der menigerlei ge­nade Gods.’ Ongeveer een kwarteeuw geleden vroeg de redactie zich af of de naam Meniger­lei Genade te handhaven was. Was deze aanduiding nog wel begrijpelijk? Toch werd de naam gehandhaafd, omdat die in de Gereformeerde Kerken een begrip was.
De prekenserie Menigerlei Genade ontstond in een klimaat waar men binnen de Gerefor­meer­de Kerken het voorgaan van oefe­naars en het lezen van preken van oudvaders wilde tegen­gaan. Er moesten preken van nog levende voorgangers uit eigen kring worden gele­zen. Dat neemt niet weg dat ook in haar beginjaren de preken uit deze serie niet allen het­zelfde accen­t hadden. 
De ene preek was sterk verbondsmatig en weinig onder­scheidenlijk, terwijl in de andere veel nadrukkelijker de oproep tot bekering en het werk van de Heilige Geest ter sprake kwam. In de begin­jaren vormden de gepromoveerde predikanten P.A.E. Sillevis Smitt en B. Wielenga de redactie.

De Gereformeerde Kerken in 1913
De auteurs van Altijd een preek op zak geven aan dat er echt een wereld van verschil is tussen de Gereformeerde Kerken in 1913 en die van de Gereformeerde Kerken nu. Als kerk­verband bestaan zij niet meer, maar gingen in 2004 op in de PKN. De gemeenten binnen de PKN af­komstig uit de Gereformeerde Kerken behoren tot de linkerstroom of brede midden­stroom. 
Theo­logisch was het klimaat van Menigerlei Genade dat van de moderne gere­for­meerden. Gemeenten en lezers met affiniteit voor deze prekenserie moeten nu in de linkerkant van de PKN worden gezocht. Uit onvrede over het gehalte van Menigerlei Genade was in de kring van het Confessioneel Gereformeerd Beraad de serie Preekschrift gestart.
In 1913 duurde een preek in de Gereformeerde Kerken ongeveer een uur. Dat betekent dat de lengte van de dienst zo’n één uur en drie kwartier was. Na zo’n anderhalf uur werd de preek door de tussenzang doorbroken. Terwijl het deel vóór de tussenzang meestal meer exegetisch en thematisch was, kwam na de tussenzang de toepassing aan bod. De liturgie was gelijk aan die van de Hersteld Hervormde Gemeente van nu. Veelal volgde het gebed op de Schriftlezing en ging er niet aan vooraf. Op de synode van 1933 werd deze volgorde aanbevolen.
Ik gaf al aan dat in de Gereformeerde Kerken van 1913 een diversiteit was. Over de linie van het gehele kerkelijke leven wist men zich gebonden aan de gereformeerde belijdenis. Een toe­nemend aantal predikanten zag echter elk gemeentelid als wedergeboren, totdat het tegendeel bleek. Had Kuyper nog een bevindelijke kant, dat gold niet voor het overgrote deel van zijn geestelijke navolgelingen. In deze jaren werd het gevoelen van de vooronderstelde weder­geboorte nog niet algemeen gedeeld in de Gereformeerde Kerken.
De auteurs van Altijd een preek op zak geven een typering van het geestelijke klimaat in de eerste decennia van de twintigste eeuw. In hun formuleringen zijn, zij eerlijk gezegd, niet altijd echt nauwkeurig. Dan heeft Agnes Amelink het in haar boek De gereformeerden beter ge­daan. Deze dochter van een Nederlands Gereformeerde predikant beschreef de ontwikke­lingen in de Gereformeerde Kerken aan de hand van een aantal families van het begin van de twintigste tot aan het begin van de eenentwintigste eeuw. 
Zeker is dat in 1913 door menig gereformeerde het niet als van-zelfsprekend werd gezien dat hij of zij een kind van God was. Daarvoor was immers bekering nodig. Het echte geestelijke leven werd gekenmerkt door god­zalig­heid en echte geloofszekerheid ging altijd met verwondering gepaard. Meer dan eens kwam men pas tot volle geloofszekerheid bij het naderen van de dood.

Een bevindelijke stroming in de Gereformeerde Kerken
Meer dan eens heb ik zowel bij hervorm­den als bij mensen behorend bij de kleinere afge­scheiden kerken gemerkt dat het bestaan van een bevin­delijke stroming in de Gerefor­meerde Kerken tot ver in de twintigste eeuw hen onbekend is. En toch was die er echt. 
Niet alleen als het ging om gemeenteleden, maar ook op het niveau van gehele plaatselijke ge­meen­ten was er nog altijd verbondenheid met het geloofsgoed van de Nadere Reformatie. Dat blijkt alleen al uit het feit dat dr. A.A. van Schelven in 1914 een brochure schreef met de titel De bewerking van eene piëtistisch-getinte gemeente. Zulke gemeenten waren er nog altijd meerdere in die tijd. Alleen het feit dat er een dergelijke brochure verscheen is daarvan al een bewijs.
Bij Van Schelven overheerst heel duidelijk de reserve tot het piëtisme. Iemand die deze re­ser­ve duidelijk niet had, was ds. G. Wisse. Zijn overgaan naar de Chris­telijke Gerefor­meer­de Ker­ken in 1920 werd door velen in de Gereformeerde Kerken betreurd en ver­oor­zaakte lan­de­lijk beroering. In de jaren twintig werd de stroom die zich expliciet op de Nadere Refor­ma­tie richtte snel kleiner. 
Er viel niet alleen een geslacht weg, maar meerdere gemeente­leden gingen over naar een plaatselijke Hervormde Gemeente met een bevindelijke ligging of naar de Christelijke Gereformeerde Kerken dan wel Gereformeerde Gemeenten. Dat betrof soms ge­hele gemeenten. Zo zijn de Christelijke Gereformeerde Kerken van Nunspeet en Poede­roijen als Gerefor­meerde Kerk begonnen. Dat geldt ook voor de Gereformeerde Gemeenten van Werken-dam en Veen.
Toch waren er nog altijd leden van de Gereformeerde Kerken die zich bij de oudvaders thuis voelden, al kwamen de elementen van de Nadere Reformatie in de boodschap van de eigen pre­di­kant wat minder naar voren. Tot in de jaren zestig van de vorige eeuw kon men op gezel­schappen ook mensen uit de Gereformeerde Kerken ontmoeten, al was dat toen echt al een grote uitzondering. Hiermee is nog niet alles gezegd. Ook al oriënteerden zij zich niet tot nauwelijks op de Nadere Reformatie, toch waren er nog lange tijd predikanten van de Gere­for­­­meerde Kerken die in hun preken naar voren brachten dat persoonlijke bekering nodig was.
In Altijd een preek op zak valt een aantal malen de naam van ds. H. Veldkamp. Deze pre­dikant die meerdere preken voor Menigerlei Genade verzorgde, is vooral bekend door zijn nog altijd zeer lezenswaardige catechismusverklaring Zondags-kinderen en zijn boeken over de profeten. De auteurs van Altijd een preek op zak zeggen terecht dat bij Veldkamp de be­vin­ding zich op meer objectieve wijze uitte. Dat is waar, maar hij uitte zich wel. 
Ik kan mij voorstellen dat men wat mist in de preken van Veldkamp (dat geldt in ieder geval voor mij), maar onbijbels en ongereformeerd zijn ze bepaald niet. Er valt in zijn werken ook veel goeds te vinden. Ook dat zeg ik uit eigen ervaring. De lijn van Veldkamp was tot in de jaren tachtig van de vorige eeuw nog in de Gereformeerde Kerken aanwezig.

Persoonlijke herinneringen
De bevindelijke stroom binnen de Gereformeerde Kerken kwam grotendeels, maar zeker niet uitsluitend, uit de Afscheiding. Zelf begon ik als predikant in Zwartebroek-Terschuur en mijn vorige gemeente was Waarder. In beide gemeenten was een Gerefor-meerde Kerk voort­ko­mend uit de Dolean­tie. 
Mij verdiepend in de dorpsgeschiedenis kwam ik er al gauw achter hoe zeer deze gemeen­ten een bevindelijk gereformeerde kleur hadden gehad. Dat gold wel in het bij­zonder voor Waarder. Zelf heb ik zeker als jong predikant nog meer dan eens leden van de Gereformeerde Kerken ontmoet met een voluit bevindelijke ligging. Mensen die god­zalig leefden en konden getuigen wie de HEERE voor hen was. Hoe Hij hen had getrokken uit de duisternis tot Zijn licht.
In Zwartebroek-Terschuur denk ik aan Geertje van der Kamp. Zij was ongetrouwd en leefde onder één dak met een broer die eveneens ongetrouwd was. Toen ik in Zwartebroek-Ter­schuur begon, kerkte zij ’s morgens nog altijd in de Gereformeerde Kerk, maar ’s avonds zag ik haar steeds meer onder mijn gehoor. Zij was in de plaatselijke Gereformeerde Kerk de enige vrouw die nog een hoofddeksel droeg. 
Op een gegeven moment gaf zij aan over te wi­l­len komen naar de Hervormde Gemeente. Zo ontmoette ik haar voor het eerst. Zij bleek geabon­neerd te zijn op De Vriend van Oud en Jong. Met graagte las zij de preken van Wulfert Floor en F. Bakker. Ook stonden de twee banden van De Redelijke Godsdienst van Brakel in haar boekenkast. Een aantal jaren geleden is deze vrouw in volle zekerheid van het geloof naar haar Heere en Zaligmaker gegaan.
In Zwartebroek-Terschuur was ik als hervormd predikant ook voorzitter van het school­bestuur van de school in Terschuur. In mijn tijd werd deze hervormde school door een aantal omstan­digheden een interkerkelijke school. Zeer aangename herinneringen bewaar ik aan een gere­for­meerd lid van het schoolbestuur. Hij was een man in de lijn van Veldkamp. Graag beluis­terde hij op de EO de toespraken van prof. dr. W.H. Velema. Aan hem had ik meer steun en bij hem vond ik meer herkenning dan bij een aantal hervormde bestuursleden. Een aan­­tal jaren na mijn vertrek is trouwens ook deze vriend overgegaan naar de Hervormde Kerk.Na 2004 kwam in hem in Terschuur tegen in de ruimte die als consistorie dienst deed.
Voor wat betreft Waarder geef ik iets door van het verleden van de Gereformeerde Kerk aldaar wat ik in de tijd dat ik zelf de Hervormde Gemeente van Waarder diende onder ogen kreeg. De Gereformeerde Kerk van Waarder werd van 1901-1906 door ds. A. Voogel (1857-1934) gediend. Hij was zijn ambtelijke bediening in 1883 in Emmen begonnen. Van 1906 tot 1919 stond hij in Puttershoek. In het bijzonder in deze gemeente is hij velen tot zegen geweest. Daar mocht hij ook zijn 25-jarig ambtsjubileum vieren. 
In een preek die hij hield bij dat jubi­leum zei ds. Voogel: ‘Op de oudejaarsavond van het jaar 1847 werd God mij te sterk en werd in de farizeeër een tollenaar geboren. Toen werd de kracht der zonde in mij gebro­ken en de onberouwelijke keu­ze in de ziel geplant om voor God te leven. Na veel strijd en worsteling bij dagen en nach­ten, waarin al mijn eigen­ge­rech­tig­heid te gronde ging, leerde ik, mijzelf ver­oordelend onder het recht des Heeren, als een gans goddeloze roepen om genade. En zie toen zelfs mijn gebed mij ontviel als staf om op te leu­nen, toen ik meende te komen onder Sinaï’s vloek, toen be­haagde het de Heere Zijn Zoon in mij te openbaren, zodat ik weldra kon en mocht geloven, dat Hij niet alleen voor anderen aan Gods wet en recht had genoeg gedaan, maar plaats­bekledend ook voor mij.’
Het onderscheidend element onbrak niet bij ds. Voogel. ‘Laat niemand’, zo lezen we in een door hem gehouden preek, ‘zich gerust stellen met een blote toestemming van de waarheid u heden voorgesteld. Geen belijden der waarheid, hoe zuiver ook, zal u in het Godsgericht vrij doen uitgaan. Geen vrome oefeningen zullen uw arme ziel behouden. Uit onszelf kunnen we bijna-christen worden, niet ver meer zijn van het koninkrijk Gods. Maar bijna is niet genoeg voor de eeuwigheid (..) Wie niets leert kennen van dat worstelen als een arme en ellendige van geest met God, van dat toevlucht nemen tot Jezus, van dat de Heere niet kunnen loslaten – hij trooste zich niet met Jezus’ zielenlijden, want de vrucht daarvan is bij dezulken nog niet openbaar.’ Als hersteld hervormden is dit een geluid dat ons vertrouwd moet zijn en als het ons niet vertrouwd is, vertrouwd moet worden.

Zo maar wat zaken
Ik noem nog een aantal zaken die in Altijd een preek op zak te vinden zijn. Er wordt een over­zicht gegeven van de tekstkeuze. Begrijpelijk is dat be­paalde Bijbelboeken eruit sprin­gen. Dan moeten we denken aan de evangeliën, de Psalmen, Handelingen, Jesaja en Gene­sis. De eeuwen door is dat zo geweest trouwens. Dat is niet erg als in de prediking ook min­der be­kende Bijbelboeken en Bijbelgedeelten aan de orde komen.
Bij de voorbereiding mag een predikant niet alleen Bijbel­com-mentaren, maar ook preken van anderen gebruiken. Immers ook preken zijn een vorm van Bijbelcommentaar. Het is wel sterk aan te bevelen om pas een preek van een ander te lezen als de preek al vaste vormen heeft aan­­genomen. Anders is het gevaar wel erg groot dat men simpelweg herhaalt wat men bij anderen heeft gelezen. Dat is de eeuwen door voor­gekomen tot op de dag van vandaag. In Altijd een preek op zak valt te lezen hoe voor­gangers soms onder tijdsdruk een preek voordroegen uit Menigerlei Genade. Niet altijd was tijdsdruk de reden, en te laken valt als men een preek van een ander voordraagt zonder dat te vermelden.
Dat komt nog altijd voor. Zelf hoorde ik ooit hoe in een bepaalde gemeente een gemeentelid over profetische gaven leek te be-schikken. Hij kon telkens weer precies zeggen welke Psal­men de predikant bij de catechismuspreek liet zingen. Het antwoord was echter dat hij er ach­ter was gekomen dat een predikant letterlijk een bepaalde catechismusverklaring voor­droeg en daarbij ook de aangegeven Psalmen volgde. Een predikant mag en moet van anderen leren, maar dat dit niet de bedoeling is, zal duidelijk zijn.
Tussen voorlezers was ook een groot verschil in voordracht. Sommigen deden het wat stun­telig. Anderen waren echte mees-ters. Soms was het zelfs wat te veel van het goede en kreeg de gemeente de indruk dat men zichzelf wat erg graag hoorde lezen. Dat neemt niet weg dat een goede voordracht van groot belang is. Dat geldt voor het houden van preken niet minder dan voor het lezen. Ik geef een aardige anekdote door die ik uit de mond van ds. J.P. Verkade hoorde.
In de tijd dat hij in Nieuwe Tonge stond, was hij enige tijd consult van Ouddorp geweest. Daar las in de jaren zestig van de vorige eeuw, als er geen voorganger beschik­baar was, meer dan eens ouderling Pieter Kurvink een preek. Het commentaar van vakan­tie­gangers luidde dat de voorganger wat veel gelezen had (hij was nog iets te veel aan zijn papier gebonden), maar een goede en bijbelse boodschap had. Er is een slechter com­men­taar mogelijk zowel voor een voorlezer als een voorganger.

De verdere geschiedenis van Menigerlei Genade
In Altijd een preek op zak worden de theologische verschuivingen in Gereformeerde Kerken dui­delijk. Toen eenmaal de ambten aan het begin van de jaren zestig voor de vrouw waren open­gesteld, werden vrouwelijke predikanten nadrukkelijk uitgenodigd. Ook hervormde schrij­­­vers krijgen een plaats. Dan gaat het echter be-paald niet om hervormde predikanten van gere­for­meerde richting. In de loop van de jaren zijn de hervormd-gereformeerde richting en de Gereformeerde Kerken juist steeds verder uit elkaar gegroeid.
In Menigerlei Genade werden op een gegeven moment ook diensten opgenomen speciaal be­doeld voor ziekenhuizen en verpleeginstellingen. In 1991 is de eerste dienst van medi­ta­tie en gebed van die jaargang geschreven door een rooms-katholiek geestelijk verzorger. Niet alleen de inhoud van de preken ver-anderde in de loop van de jaren, maar ook de liturgische setting. Die werd steeds hoogliturgischer. De diensten werden korter ondanks het feit dat de litur­gie uitgebreider werd. De lengte van een preek liep terug van een uur naar een kwartier.
Niet alle abonnees waardeerden de vernieuwingen, die vooral vanaf de jaren tachtig plaats­vonden. In 1994 bedankte een abonnee, omdat de preken op een enkele uitzondering na geen getuigend christelijk karakter hadden. Dat was helaas waar. De preken waren niet alleen niet meer gereformeerd, maar zelfs niet klassiek christelijk.
Altijd een preek op zak begint en eindigt met een aantal preken van predikanten uit de PKN. In het eerste hoofdstuk vinden we drie preken over 1 Petrus 4:10 en in het laatste een twee­tal preken over geliefde teksten van de auteurs zelf. Wat opvalt, is allereerst het ont­breken van het toekomende oordeel en van de persoonlijke verzoening met God. Zonder meer wordt voor­on­dersteld dat God met ons/ieder mens is. Alle nadruk valt op de inzet van Chris­tenen. Zij moeten aan de slag als het gaat om naastenliefde en oog hebben voor elkaar en voor de ander.
Ik dacht aan Luther met het verschil dat hij maakte tussen het burgerlijke gebruik van de wet en de uiterlijke gerechtigheid en het theologisch gebruik van de wet waarop het Evangelie het antwoord is.
Wat in de preken in het eerste en laatste hoofdstuk van Altijd een preek op zak naar voren komt, zou Luther op zijn best onder het eerste gebruik van de wet hebben geschaard. Het is nuttig voor de tijd, maar niet voor de eeuwigheid. Het heeft betekenis voor deze samenleving maar niet in het koninkrijk van God. 
Tot dat koninkrijk behoren alleen mensen die zichzelf schuldig weten. Zij leerden de wet theologisch en geestelijk verstaan. Dan blijft er niets van onze gerechtigheid over. Het Evangelie is de boodschap van troost voor hen die zichzelf veroordelen. Zo bezien was er in de Gereformeerde Kerken in 1913 nog Evangelie-prediking, maar was het tegen het einde van de twintigste eeuw zo goed als louter prediking van de wet.

Lessen voor ons
Ik besluit met een aantal lessen voor ons. Tussen predikers mag variëteit zijn. Niet allen hebben dezelfde gaven. Niet elke prediker heeft ook een zelfde diepgang. Daarin kan trou­wens in de loop van de jaren zowel van afname als van toename sprake zijn. Er mag ook een verschil in accent zijn. Wezenlijk is wel dat in een preek de heiligheid van God, de lieflijkheid van Christus en de vreugden en noden van de kinderen van God in hun dagelijkse wandel met God worden verwoord. En dat met de bedoeling dat zondaren tot bekering ko­men en zij die de HEERE reeds kennen nog meer aan Hem worden verbonden. Een der­ge­lijke prediking werd zeker in de eerste decennia van de twintigste eeuw ook in de Gerefor­meerde Kerken gevon­den. Ze is er niet gebleven.
Wij moeten niet denken dat dit ons niet kan overkomen. Zowel persoonlijk als kerkelijk geldt dat hoogmoed vóór de val komt. ‘Wie meent te staan, zie toe dat hij niet valle.’ Wij kunnen de Kerk niet in stand houden. Dat is het werk van de HEERE alleen. Die kan het licht van het Evangelie wegnemen waar het scheen en het weer laten schijnen waar het verdween. Van ons wordt wel getrouwheid gevraagd. 
Dan gaat het allereerst om persoonlijke bekering en een godzalige wandel. Ik denk ook aan het machtige wapen van het gebed voor de Kerk in haar zichtbare vorm, voor de dienaren van het Woord. Of de HEERE hen met Zijn Geest wil zalven, hen meer van Hem wil leren, hen wil bekeren als wij moeten vrezen dat het daaraan schort. Laten wij zo de zaak van Gods Kerk niet alleen in Nederland, maar wereldwijd aan de Heere Jezus Christus als de Koning van de Kerk toevertrouwen.

dinsdag 26 april 2016

De betekenis van doordeweekse bijbellezingen

Al in mijn eerste gemeente ben ik begonnen met het houden van doordeweekse Bijbellezingen hetzij in de vorm van een doorde-weekse kerkdienst hetzij in de vorm van een bijbelavond. Dat laatste komt dan neer op een preek waarover vervolgens vragen kunnen worden gesteld. Je zou kunnen zeggen een preek gecombineerd met een preekbespreking. Mijn uitgangspunt is daarbij dat afgezien van de zomermaanden er elke twee weken een samenkomst is voor de gehele gemeente. Op dat laatste wil ik allereerst ingaan.
Ik ben er diep van overtuigd dat het voor het geestelijk welzijn van de gemeente van groot belang is ook doordeweeks rondom het Woord bijeen te komen. De eerste christenen deden het zelfs dagelijks. Met Spurgeon zeg ik dat het onbestaanbaar is dat een levende christen genoeg zou hebben aan de zondagse samen-komsten van de gemeente, al vormen die ongetwijfeld het hoogtepunt van het gemeenteleven vanwege het bijzondere karakter van de eerste dag van de week als de dag des Heeren. Een christen kenmerkt zich door honger naar het Woord.
Ongetwijfeld kan men op allerlei wijze samen met anderen het Woord bestuderen, maar niets gaat uit boven een samenkomst voor de gehele gemeente. Daar komt het meest tot uiting tot het Woord er is voor mensen van welke achtergrond en welke leeftijd dan ook. In een kerkdienst is het God Die door middel van één van Zijn knechten tot de gemeente spreekt.
De gemeente participeert door te luisteren naar de stem van de levende God. Als er zo geluisterd mag worden is de kerkdienst echt een feest. Midden in de week worden we even uitgetild boven alle beslommeringen. Als dat het mogelijk is, is het een goede zaak om met een aantal anderen na afloop van de dienst bij elkaar te komen om met elkaar te spreken over wat gehoord werd. Dan wordt de kerkdienst vervolgt door een gezelschap of hoe men het ook noemen wil.
Op de dag des Heeren moet iedereen zoveel mogelijk naar de kerkelijke gemeente gaan waartoe hij behoort. Dat geldt ook als er doordeweeks in eigen gemeente een dienst wordt belegd. Nu pleegt dat in de meeste gemeenten niet elke week te zijn. Ik acht het een goede zaak als men dan elders kerkt. Wat mij betreft behoeft er dan ook niet naar kerkmuren gekeken te worden. Het gaat om de boodschap die gebracht wordt. Waar de boodschap van vrije genade, van verzoening door Christus’ bloed en wedergeboorte door Gods Geest wordt gebracht, is Gods kerk.
Het is een goede zaak als wij in onze gebroken kerkelijke situatie concreet leren betrachten: ‘Ik ben een vriend, ik ben een metgezel van allen die Gods Naam ootmoedig vrezen.’ Ik denk aan de woorden William Cowper over Oney in de achttiende eeuw. Hij schreef aan een vriend dat in Olney de anglicanen er geen last van hadden dat de kerkgebouwen van de afgescheidenen geen toren hadden en de afgescheidenen omgekeerd er geen moeite mee hadden dat het anglicaanse kerkgebouw er wel een had. Over en weer werden in Olney de doordeweekse diensten bezocht.
Nu over het aspect van bijbellezing dat aan menige doordeweekse kerkdienst is verbonden. In elke dienst is één van de bedoelingen dat de gemeente het Woord van God beter leert verstaan en dat opdat God verheerlijkt wordt in het leven van de leden van de gemeente. ‘Al de Schrift is van God ingegeven, en is nuttig tot lering, tot wederlegging, tot verbetering, tot onderwijzing, die in de rechtvaardigheid is; opdat de mens Gods volmaakt zij, tot alle goed werk volmaakt toegerust.’ (2 Timotheüs 3:16-17).
Juist een doordeweekse kerkdienst leent zich er bijzonder voor om extra aandacht aan de uitleg van de Schrift te geven. De aandacht pleegt vaak groter te zijn dan op de dag des Heeren. Degenen die komen zijn, plegen echt bereid te zijn om te luisteren. Opdat mensen meer zicht krijgen op de inhoud van de Bijbel, is het goed een geheel bijbelboek of een deel van een bijbelboek te behandelen. Zo wordt in de prediking de structuur van een bijbelhoofdstuk en de daaraan verbonden voortgang van de gedachteontwikkeling duidelijk.
Ik zou een pleidooi willen voren om in doordeweekse bijbel­lezingen allereerst te denken aan de nieuwtestamentische brieven. Die heb-ben in het licht van de voortgang van de openbaring een bijzondere plaats in de Schrift. Terugziende op het volbrachte werk van de Heere Jezus Christus wordt in de nieuwtestamentische brieven de betekenis van Christus’ dood, opstanding en hemelvaart ontvouwd. De bijbelse leer in haar uiteindelijke vorm wordt er ons in geopenbaard.
Als de nieuwtestamentische brieven in de prediking vers na vers of gedeelte na gedeelte behandeld worden, wordt de gemeente met dezelfde ontwikkeling van gedachten geconfronteerd als de eerste lezers. Het is een middel om te voorkomen dat Schriftwoorden fout worden verstaan omdat het verband waarin zij staan niet helder voor ogen staat. Tenslotte: het gaat erom dat de prediking wordt toegepast aan het hart, dat wij de kracht van het ene ongetwijfelde christelijke geloof mogen kennen waarvan Jezus Christus, de van God gegeven Middelaar, de hoofdsom is.